De review van Heiko Jessayan in het FD eindigt met:
Vuyk probeert het menselijk falen en ongelijkheid met elkaar in verband te brengen. Als lezer bekruipt je daardoor voortdurend het gevoel dat je eigenlijk twee essays tegelijk aan het lezen bent. Om die twee zaken aan elkaar te knopen moet Vuyk een filosofische houdiniact uitvoeren. Dat hem dat niet helemaal lukt, maakt hem als denker authentiek en doet en passant de titel van het boek eer aan.
Ik neem de adequate samenvatting van Jessayan over.
Vuyk beperkt zich echter niet tot Kahneman [systeem 1 en 2], want hij heeft een ander doel: een verklaring vinden voor de sociaal-economische ongelijkheid. Daarbij besteedt hij volop aandacht aan bekende filosofen, onder wie Rousseau, Kant, Nietzsche, Scheler en Heidegger, en hedendaagse denkers als Pierre Rosanvallon, Alain Badiou, Slavoj Žižek en Yuval Harari. Weliswaar zijn in de loop van de geschiedenis verschuivingen tussen arm en rijk, volk en elite aan te wijzen, maar de tweedeling blijft bestaan, stelt Vuyk. De huidige ongelijkheid is een gevolg van de selectie die al in het basisonderwijs plaatsvindt.
Een kritische bespreking van het boek en de gedachten van Vuyk zijn te vinden in VN van 19-11-2019 in een literaire kroniek van Carl Peeters. Een fragment daaruit:
De vraag is of Vuyk de laagopgeleiden niet te makkelijk ziet als mensen die niet in staat zijn zelfstandige individuen te worden. Vereist het een speciale intelligentie om te beseffen dat je een onafhankelijk individu bent dat zich kan redden en zijn stem kan uitbrengen? Het lijkt mij terecht dat Vuyk voor hen opkomt, maar het is alsof hij ze laat berusten in hun bescheiden rol. ‘Mensen kunnen niet zonder gemeenschap’, schrijft hij, maar ze moeten ook niet alleen afhankelijk zijn van de gemeenschap.
Vuyk drukt het individu helemaal op de achtergrond wanneer hij schrijft dat mensen door zich te interesseren voor politiek, kunst of wetenschap ‘leren dat ze geen unieke individuen zijn die het zelf moeten maken, maar feilbare mensen, in vele opzichten beperkte en kwetsbare dieren, die zich echter van hun feilbaarheid bewust kunnen worden en inzien dat ze elkaar nodig hebben.’ Het lijkt me treurig om geen ‘uniek individu’ te mogen zijn.
Vroeger was het volk volgens Vuyk een zeer heterogene groep, met intelligente en minder intelligente mensen die vaak weer handiger waren. Beide hadden een rol in de toen nog hechte gemeenschap. Wat de een niet kon, kon de ander. Ze vulden elkaar aan en hadden elkaar nodig. Ongelijkheid was niet fout, maar feit, en iedereen kon daar min of meer mee uit de voeten. Het was een ongelijkheid die niet leidde tot een kloof, maar juist tot saamhorigheid.
In de tweede helft van de twintigste eeuw verandert dat. Het intelligente deel van de bevolking krijgt de mogelijkheid te gaan studeren aan een hogeschool of universiteit. Eenmaal afgestudeerd krijgen ze de beste banen en huizen.
Hoogopgeleiden gaan met elkaar om en vormen een nieuwe elite. De rest, zo'n zestig procent, moet zich in deze 'diplomamaatschappij' behelpen met het 'afvoerputje' vmbo. Dat leidt tot samenleving van winnaars en verliezers, met als gevolg dat het gewone volk 'verweesd' achterblijft.
Een kritische bespreking van het boek en de gedachten van Vuyk zijn te vinden in VN van 19-11-2019 in een literaire kroniek van Carl Peeters. Een fragment daaruit:
De vraag is of Vuyk de laagopgeleiden niet te makkelijk ziet als mensen die niet in staat zijn zelfstandige individuen te worden. Vereist het een speciale intelligentie om te beseffen dat je een onafhankelijk individu bent dat zich kan redden en zijn stem kan uitbrengen? Het lijkt mij terecht dat Vuyk voor hen opkomt, maar het is alsof hij ze laat berusten in hun bescheiden rol. ‘Mensen kunnen niet zonder gemeenschap’, schrijft hij, maar ze moeten ook niet alleen afhankelijk zijn van de gemeenschap.
Beeld Maartje Geels Interview met Kees Vuyk in Trouw 19/11/19 |