woensdag 29 april 2020

Roxy


In de eerste helft van het boek had de hoofdpersoon Roxy nog wel mijn sympathie. Een naïeve tuttebol, dat wel, maar ik hoopte dat ze zich door de schokkende gebeurtenis zou ontwikkelen, spannender zou worden. Helaas ze werd, in mijn ogen, steeds ongeloofwaardiger en irritanter. En dat kan best, een roman over een gestoorde, vervelende vrouw, maar 'Roxy' van Esther Gerritsen nam mij niet echt mee. Met haar goed gedoseerde Brabantse tongval overtuigde de voorleester van het boek Anne van Veen me wel.

In het verhaal gaat Roxy naar een wei die dichtbij hun hotel gelegen is, je ziet deze wei wanneer je in het restaurant staat. Ze gaat naar buiten en gaat naar de wei met de schapen. Ze babbelt tegen hen. Wanneer ze tegen de schapen zegt dat ze moeten weggaan en ze dit niet doen besluit ze om actie te ondernemen. Ze wil laten zien wie de baas is en toont ze dat zij meer kracht en macht heeft dan de arme schapen. Ze draait hen op hun rug en laat hen zo liggen. Ze is er zich van bewust dat wanneer ze de schapen zo laat liggen dat ze zullen sterven. Dit wordt als volgt verwoord in het boek: “Ze weet dat een schaap zich niet zelf kan omkeren, zeker deze niet met zijn dikke vacht. Hij hijgt al snel. Zijn ingewanden duwen op zijn longen, hij krijgt het benauwd, als hij lang zo blijft liggen zal hij stikken.” (Pagina 191-192) De mensen die ’s morgens gaan ontbijten in het restaurant zien de schade die de vorige nacht aangericht is. Er liggen zeven schapen dood in de wei. Wanneer Roxy’s gezelschap doorheeft wat er gebeurd is, wordt ze hierover aangepakt door Jane. Roxy is nog steeds trots op wat ze gedaan heeft omdat ze plots zo sterk en zelfverzekerd was.

dinsdag 28 april 2020

De Denker, engel en arbeider







Het eerste essay in de bundel 'Kijken, proeven, denken' van Thijs Lijster gaat over het beeld 'De denker' uit 1903 van Auguste Rodin. Eigenlijk vooral over het beschadigde Larense afgietsel, maar hier aandacht voor het beeld en relaties met andere kunstwerken.






Melancolia I, Albrecht Dürer (1514)
"Zodra iets onze aandacht heeft gegrepen, ons in beweging brengt en aanzet tot handelen, kan een grondige analyse, een te lang doorvragen, ons aanvankelijke enthousiasme om zeep helpen. De denker wordt een tobber, een melancholicus, zoals de engel in de beroemde prent van Dürer (wiens pose een treffende gelijkenis met Rodins denker vertoont).
Rodin lijkt zijn Denker te hebben willen indekken tegen het verwijt van passiviteit en inactiviteit: hij is opvallend gespierd, en kijk eens naar die enorme handen en voeten, de brede schouders. Rodins grote voorbeeld was zoals bekend Michelangelo, die als modellen vaak steensjouwers en havenarbeiders inzette. De Denker wekt dan ook niet de indruk een denker van beroep te zijn: veeleer een arbeider die zijn werk tijdelijk heeft neergelegd om een en ander te overdenken."


Studie voor de sculptuur 'Dag' op de tombe van Giuliano de' Medici
Michelangelo Buonarroti (1475-1564) (tekenaar), c. 1523 - 1524

Zwart vierkant

Zwart Vierkant van Kazimir Malevitsj

In 1913 introduceert Malevitsj op het futuristencongres in het Finse Usikirko ook het begrip 'suprematisme', dat voor hem het 'begin van een nieuwe beschaving' is. Hijzelf werpt de ballast overboord van de figuratieve kunst, waarvan zelfs het kubisme nog in de ban is. Hij wil vooruit, en daarvoor heeft hij niets meer nodig, geen werkelijkheid en geen kleuren. In december 1913 presenteert hij op de tentoonstelling 0,10 in Sint Petersburg vijfendertig van zijn nieuwste werken, zijn 'Suprematisch manifest' en dus ook zijn ongehoorde schilderij: Zwart vierkant op witte achtergrond. Het schilderij is één grote provocatie en een openbaring. Het vierkant belichaamt voor Malevitsj de 'nulvorm', de ervaring van pure abstractie. En uit het elementaire contrast tussen wit en zwart ontstaat voor hem een universele energie. Het is het eindpunt van de kunst - maar tegelijkertijd de oorsprong van iets totaal nieuws. Er worden geen specifieke verwachtingen meer gesteld aan de kunstenaars en aan de kunst - en het is daardoor juist een van de grootste zelfhandhavingen van de artistieke autonomie. Men zou als men aan het jaar 1913 denkt altijd aan Zwart vierkant moeten denken.
Uit het hoofdstuk 'December' van '1913 het laatste gouden jaar van de twintigste eeuw', Florian Illies.

In het artikel 'Zwart vierkant: een revolutionair icoon' op Geschiedenis beleven legt Fanny Kuitenbrouwer de relatie tussen het Zwart Vierkant en de Russische iconen uit:

Het onmogelijke verbeeld
In iconen wordt de werkelijkheid allerminst realistisch afgebeeld. Het orthodoxe verbod op het maken van afgodsbeelden heeft de manier van afbeelden beperkt en symbolisch gemaakt. Niet alleen omdat Gods schepping niet mag worden afgebeeld, maar ook omdat dat onmogelijk is. Zo kennen iconen geen centraalperspectief, noch lichtinval, omdat de alomtegenwoordigheid van God niet vanuit een gezichtspunt te bevatten is.
Met deze restricties wordt duidelijk gemaakt dat de werkelijkheid niet te verbeelden is op een naturalistische manier. Elementen in iconen, zoals vormen en kleurgebruik zijn enkel symbolisch en verwijzen naar een Goddelijke orde. In de Russische iconen staat wit voor het Goddelijke, de geboorte, het begin. Zwart staat voor het einde, de hel.
In Zwart Vierkant heeft Malevitsj het begin en het einde gesymboliseerd als iets dat niet te verbeelden is, geheel in de traditie van de Russische iconen.

Er bestaat in de Nederlandse literatuur een roman waarvan de eerste druk, uit 1979, even zwart en leeg is als Malevitsj' Zwarte vierkant: Het verzonkene, de korte roman van Jeroen Brouwers. De cover is pikzwart, met een donkergrijze letter in het midden. De achterflap: niets dan zwart. Geen tekst, geen toelichting, geen auteursfoto. De beide binnenflappen: idem. Alleen maar zwart.

Op de eerste bladzijde van een van zijn andere romans, Bezonken rood (1981), schreef Brouwers: 'Niets bestaat dat niet iets anders aanraakt.' Denkend aan Malevitsj kun je op deze zin een variatie maken, een eenregelige ode aan het Zwarte vierkant: het Niets bestaat en raakt alles aan.

maandag 27 april 2020

Lichtgeraakte loenen en gramstorig grauw


De nieuwe berijming van de psalmen in 1773 kon het gelovige protestante volk wel aan, maar toen er in 1776 ook sprake was van een nieuwe zingtrant, de psalmen zouden wat sneller worden gezongen, braken op verschillende plaatsen in het land relletjes uit. Dat zogenaamde psalmenoproer loopt in de vissersplaats Maassluis flink uit de hand.
Het gedoe over het psalmzingen is de kern van de 'documentaire roman' van Maarten 't Hart. Rond die kern is er veel meer; de teruggang van de haring- en kabeljauwvisserij, de veeziektes, het verdwijnen van het Oranjeregime en de komst van de Fransen en Napoleon, Mozart in Den Haag, een liefdesgeschiedenis. En dan vooral de taal.............ik heb naar het, door Jeroen Willems voorgelezen,  boek geluisterd en het was geweldig. Boer Wineke schreef er in de Volkskrant over:

In Het psalmenoproer kan 't Hart zich wat ouderwets taalgebruik betreft helemaal uitleven. Dus wemelt het van de stinkende smuigerdjes, prikkenbijters, lichtgeraakte loenen , heetgebakerde pluggen, gramstorig grauw, lichtmissen en sedentieuze deuntjes, wordt er gediverteerd, opgebracht en gesoulageerd, en is er nauwelijks vleselijke conversatie. De eerste vijftig bladzijden is het bijna alsof je een andere taal leest, maar daarna ben je gewend aan die vreemde maar prachtige woorden en de trage cadans van dat ouderwetse Nederlands. En kun je je voorstellen hoe 't Hart zich bij het schrijven heeft zitten verkneukelen.

Psalm 42 in oude (links) en de nieuwe versie (rechts)

donderdag 23 april 2020

De étalage

Isaac Israëls - De hoedenwinkel (1893)
Uit 'de Nieuwe mens, de culturele revolutie in Nederland rond 1900' van Auke van der Woud.

'De étalage' betekende in het negentiende-eeuwse Nederlands net als in het Frans 'het uitstallen'. Het woord duidde op een handeling, niet op een plek. De ruimte die tegenwoordig etalage heet werd in de negentiende eeuw winkelkast genoemd. De manier waarop die kast zich in de negentiende eeuw ontwikkelde is een kleine cultuurgeschiedenis die de ontwikkeling van het grote geheel illustreert.
In het midden van de negentiende eeuw was de winkelkast meestal een ondiepe kast, soms als een erker uitgebouwd. Aan de kant van de winkel was de kast dicht, aan de straatkant leek hij op het raam van een woonhuis, met een roedelverdeling en kleine rechthoekige ruiten. Rond 1870 was deze presentatie ouderwets. Kleine ruiten en al die roeden belemmerden blijkbaar de blik, nieuwe winkels kregen hoog en breed glas. Daarmee veranderde de inhoud van de winkelkast.

Isaac Israëls - Etalage (1894-1898)
In plaats van een of twee producten die de negotie karakteriseerden kwamen er bewerkelijke en soms overvolle exposities die liefst alle dimensies en ambities van de winkel lieten zien. De dichte achterkant van de winkelkast verdween, vanaf de straat kon men nu de winkel inkijken om vast te stellen of die uitnodigend was of niet. De ruitjes van de oude ramen waren elk ongeveer een kwart vierkante meter groot. In de late negentiende eeuw was een spiegelruit van zes vierkante meter heel gebruikelijk. Voor de ruimte daarachter werd het woord 'winkelkast' onbruikbaar.

zondag 19 april 2020

Victoriaanse moord in Bromley


Meer dan 17 uur doet Christianne de Bruijn erover om 'De dood van Harriet Monckton' voor te lezen en alhoewel de schrijfster Elizabeth Haynes flink uitweidt en het verhaal vanuit vijf perspectieven steeds opnieuw laat vertellen verveelt het geen moment. Het moordmysterie, geïnspireerd op juridische archiefstukken, speelt in het midden van de 19-de eeuw in Engeland, vol in de Victoriaanse tijd. Echter, en dat is het leuke, vertelt met een eigentijdse twist waardoor geen doekjes om de geilheid en het machtsmisbruik van de predikant gewonden worden en ook lesbische gevoelens een plaats krijgen. In haar nawoord hint de schrijfster erop dat ze in de archieven van deze moord nog meer inspiratie heeft gevonden........een volgende boek misschien, ik kan bijna niet wachten.


donderdag 16 april 2020

Transsylvanië

Het kasteel Banffy in 1890

Gisteren ben ik begonnen in het eerste deel van de Transsylvaanse trilogie van de Hongaarse edelman en minister Miklós Bánffy, 'Geteld, geteld'.

Györgyi Dandoy schreef in 2012  wat ik kan verwachten. Veelbelovend!

Geteld, geteld is het eerste deel van de trilogie, en het eerste werk dat Bánffy onder zijn eigen naam publiceerde, in 1934. De hoofdpersoon, graaf Bálint Abády, lijkt in menig opzicht op zijn schepper: een verlichte heer, volksvertegenwoordiger, intelligent, consciëntieus, vooruitstrevend. Anders dan zijn omgeving – van boer tot aristocraat – is hij overtuigd van het nut van een coöperatieve kredietvereniging, en hij is verliefd op een getrouwde vrouw 
Politiek en liefde, dit zijn de twee hoofdsporen, waarlangs het verhaal zich ontwikkelt. We leven rond 1905, er zijn tal van historische gebeurtenissen en locaties; ook de personages zijn op echte personen geënt. 
De lezer wordt meegevoerd in de wereld van de aristocratie, waarin de dames deelnemen aan bals, verliefd worden en in intriges verstrikt raken, terwijl de heren zich bezighouden met de jacht, kaarten en bruidsschatten – en uiteraard met de politiek, waar de partijen elkaar fanatiek bestrijden om uiterlijkheden en futiliteiten. Ze duelleren om een verkeerde klemtoon, maar hebben geen oog voor de werkelijke situatie van hun land of hun eigen situatie in een rijk met zoveel verschillende volkeren, rangen en standen. In die op zijn best paternalistische maatschappij houden nederigheid en neerbuigendheid elkaar in een precair evenwicht.
Bánffy’s geheel eigen toon berust op een eclectische stijl, gedragen, maar geenszins stoffig. Een stijl die in de voortreffelijke vertaling van Rebekka Hermán Mostert zijn bijzondere sfeer behoudt. Op onnavolgbare wijze rijgt Bánffy gevatte dialogen, minutieuze natuurbeschrijvingen, met psychologisch inzicht en medegevoel beschreven romantische liefdesperikelen of naturalistische jachtscènes aaneen.
Geteld, geteld is te lezen als kasteelroman of liefdesverhaal, maar ook als sociologische studie of historische roman. Wat mij betreft zijn de observaties van politieke kwesties het interessantst: ze zijn niet alleen in de historische context verhelderend, maar blijven tot in onze tijd relevant. Een waarschuwing.

maandag 13 april 2020

Een kwestie van stand

'Leven op stand 1890 - 1940' van Ileen Montijn gaat over het  Nederlandse huiselijk leven  van vooral  mensen 'van stand'. Het is echt een heerlijk boek om te lezen met allerlei smeuïge en soms zelfs, in hedendaagse ogen, hilarische details.
In dit blog een aantal fragmenten uit het boek die in hoofdzaak gaan over de periode voor de Eerste Wereldoorlog, deze tijd heb ik gekozen omdat die het beste aansluiten bij de startcursus van cultuurwetenschappen. Over de jaren die daarop volgen staan ook enorm veel wetenswaardigheden in het boek dat gratis online te lezen is in de 'digitale bibliotheek voor de Nederlandse letteren'.


mei 1907
Hoewel houding en kleding met elkaar te maken hebben, was het in werkelijkheid natuurlijk vooral de kleding, die maakte dat een vrouw van stand in de ogen van een boerenknecht of een fabrieksarbeidster rond 1900 nog een wezen van een andere planeet was. Strak ingeregen in een corset dat je kon horen kraken als zij bewoog, met haar japon die zo lang was dat de rok door een stootkant moest worden beschermd tegen de fluimen op de stoep, met een voile die haar gezicht iets mysterieus gaf, met glacé handschoenen, een enorme hoed met veren, met een vos en wat al niet. Als zij iets liet vallen kon zij nauwelijks bukken om het op te rapen, en hollen was ondenkbaar.





Villa D'Olijftak - Hilversum
J.W. Hanrath, 1904
In het Gooi bouwden stedelingen woonhuizen met vriendelijk gewelfde rieten kappen, die een persoonlijker, rustieker karakter hadden dan voor herenhuizen tot dan toe gewoon was. De architect W.J. Hanrath, die in 1893 in Hilversum ging bouwen, was een pionier op het gebied van twee-onder-een-kaphuizen in deze romantische trant. De invloed van Engelse landhuizen, met als grootste voorbeeld de architect Edwin Lutyens, is duidelijk te zien in de erkers en glas-in-loodramen.


In een tijd waarin de spraakmakende architectuur geheel in de ban raakte van het modernisme, tekenden traditionalistische architecten (bekende namen zijn Van der Kloot Meyburg, Granpré Molière en Eschauzier) comfortabele woonhuizen voor de rijken. Deze nieuwe landhuizen belichaamden een veranderde levensstijl. Respectabiliteit alleen was niet meer genoeg, een huis moest nu veel nadrukkelijker sfeer bezitten, en chic en geriefelijkheid, en vooral niet stijf zijn.


De eerste zaak van Flowershop Ivy, Utrechtsestraat 51 in Amsterdam
Foto is omstreeks 1900 genomen.
Exclusiever dan de liefde voor bloeiende kamerplanten was die voor snijbloemen. Omstreeks 1880 namen kwekers-handelaars uit Aalsmeer de eerste snijbloemen mee naar hun klanten. In de jaren 1890 werden in Nederland al in kassen seringen getrokken en chrysanten gekweekt. Ook rozen en reseda's, duizendschoon en violen werden als snijbloemen geteeld en in de steden verkocht; in die tijd ontstaan bloemenwinkels als de elegante Ivy-shop, sinds 1898 gevestigd aan het Leidseplein in Amsterdam. De rozen waren er tien keer zo duur als bij de bloemenman op straat, maar je werd er dan ook geholpen door een beleefde bediende; en bij de straatbloemen wist je immers nooit zeker waar ze vandaan kwamen.



IJsvermaak in Vondelpark - Amsterdam.  Circa 1900

De kans om de conventies even te vergeten werd ook geboden bij een andere gelegenheid: de ijsbaan. Hier vielen volgens oud-Hollandse traditie sociale barrières weg op een unieke manier. Hoog en laag, dames en heren, op de ijsbaan schaatste alles door elkaar. Mensen die elkaar nooit hadden gezien konden elkaar aanspreken als oude bekenden, zelfs samen een baantje schaatsen, en daarna uiteengaan alsof de ontmoeting nooit had plaatsgevonden. De overeenkomst met een gemaskerd bal klinkt door in de opmerking van David Meldrum over de Nederlander buitenshuis: ‘The carnival of the ice he enjoys with his whole household.’ En Egbertina van der Mandele citeert Potgieter:





De vrijheid,
Is blijheid,
Is thuis op het ijs,
Elk kiest zich een liefje, zoo wil het 's lands wijs.







In sommige plaatsen bestonden ijsclubs, waarvan niet iedereen lid kon worden. Hier was de vrijheid-blijheid beperkt tot de omgang tussen de seksen, wat al spaunend genoeg was. Men mocht er zonder chaperonne paarsgewijs zwieren, en daarna chocola gaan drinken in het ‘loodsje’. De mogelijkheden voor lichamelijk contact waren ongekend, zoals Agnies Pauw van Wieldrecht memoreert: ‘De jongens bonden de meisjes de schaatsen aan en men mocht en kon met goed uitkienen, in elkaars armen vallen, niet te veel of te opzichtig natuurlijk.’

De rituelen waarmee een diner was omgeven, begonnen al met het dekken van de tafel. Die tafel kon, volgens de Franse traditie, langgerekt zijn of, volgens de Engelse, rond of ovaal. Maar er waren precieze regels voor zijn afmetingen - zestig à zeventig centimeter per couvert was vereist - die van het damasten tafelkleed -

dertig à veertig centimeter moest het aan iedere kant overhangen - en die van de servetten: bij voorkeur tachtig bij honderdtwintig centimeter. In het ene huishouden werd ‘open’, in het andere ‘dicht’ gedekt, dat wil zeggen lepels en vorken met de holle of bolle kant naar boven; als men dicht dekte waren de zilvermerken en monogrammen zichtbaar, wat de een wenselijk, de ander juist onkies vond.
[ ] Stapels en stapels borden waren nodig voor het geven van een diner. Rond 1900 werden nog zeker tien gangen gediend, en iedere gast kreeg bij elke gang weer een schoon bord. Minder dwingend was de verplichting om ook steeds schoon zilver te bieden; vooral messen bleven een paar gangen in gebruik. Om ze even weg te leggen terwijl men een schoon bord kreeg, waren er messenleggers.





Voor de volgorde van de gerechten was - en is - er een vast stramien. Een koud voorgerecht, rond 1900 meestal oesters, kwam als het er was, vóór de soep. Beginnen met soep was echter gebruikelijker en de (voor)gerechten die daarop volgden, waren warm. Wel kon er tegen het eind van de maaltijd nog een koud vis- of vleesgerecht komen, vlak voor de toetjes: kreeft met mayonaise was een geliefde keus.
Bij grote gelegenheden was er keus uit twee soepen, een heldere en een gebonden. De borden werden vanaf een dientafel of het buffet gevuld - soepterrines hoorden niet op tafel. Het aanbod van een tweede bord soep sloeg men af.



Het eind van de maaltijd verliep volgens het rijtje ‘gâteau, fromage, fruits, dessert’, waarbij de gâteau was wat wij nu het toetje zouden noemen - ijs of taart - en de kaas wat in het Engels savoury heet, oftewel hartig nagerecht. Dit kon ook bestaan uit een kaaskoekje of -soesje, of zelfs toast met ansjovisboter. Het dessert bestond uit bonbons en andere zoetigheid, die soms bij wijze van versiering al vanaf het begin van de maaltijd op tafel stonden: een gewoonte die herinnerde aan de service à la française, de in onbruik geraakte wijze van opdienen waarbij in drie services hele reeksen gerechten tegelijk op tafel werden gezet.
Het nagerechtenpatroon was aan variaties onderhevig: sommige g19astvrouwen gaven de hartige gang liever vóór de taart. [  ] Er waren families waar eventuele debatten werden beslecht met een ezelsbruggetje: ‘Tante Ka Valt in de Goot’. Te vertalen als: Taart, Kaas, Vruchten, Gember.


Ramenwassende dienstboden. Circa 1900

Dat huispersoneel vanzelf sprak, betekende nog niet dat alles koek en ei was. ‘Onze gedienstigen zijn niet meer wat ze vroeger waren,’ klaagt de schrijfster van een etiquetteboek uit 1893. Haar stem maakt deel uit van een voortdurende klaagzang, een litanie zonder eind over het ‘leed dat dienstbode heet’ die teruggaat tot Noach en doorgaat tot het hele verschijnsel is verdwenen.

De meid is niet eerlijk of niet stipt genoeg, is brutaal of zit met haar vrijer in de keuken, zij poetst het zilver niet goed of zij eet te veel, zij kleedt zich verkeerd of leert de kinderen vieze woorden, kortom, met de meid is (bijna) altijd wat. Veel huishoudens zien dan ook een schrikbarend snelle opeenvolging van gedienstigen, elke drie maanden wel. Drie maanden is een voor de hand liggende periode omdat in veel streken vanouds ééns in de drie maanden (op 1 mei, 1 augustus, 1 november en 1 februari) betaald werd.

Dienstbode in een keuken. Circa 1900-1910
De sociale kloof tussen werkgever en personeel, in onze ogen de kern van het probleem, stond niet ter discussie. Volgens ouderwetse raadgevers bracht het maatschappelijke onderscheid een verschil in ‘zedelijke ontwikkeling’ mee, te vergelijken met dat tussen volwassenen en kinderen. Het was daarom belangrijk ook echt leiding te geven, en vooral niet bang te zijn om zo nu en dan streng op te treden. Die angst is duidelijk van alle tijden. Al in 1878, in wat voor velen later een gouden tijdperk moet hebben geleken, hield een artikeltje in het weekblad De Huisvrouw de lezeressen voor hoe belangrijk het is om ‘er iets van te zeggen’, als dat nodig is. Het eindigt met de vermaning: ‘...dametjes, summa summarum: geknord moet er worden van tijd tot tijd, maar...knor liefelijk.’

Al-Barisi


Een Twitterleesclub leek me wel wat, het eerste boek sprak me ook aan. Het boek 'De Parijzenaar' van Isabella Hamand was wat mij betreft een succes. De leesclub was aardig, ik las vooral een bevestiging van wat ik ook vond, erg veel personen, het middendeel zakte wat in en dat soort zaken.

De overgrootvader van de schrijfster
Midhat met zijn kinderen
De leesclubaanvoerder Bas Heijne over het boek:

Veel aan De Parijzenaar, het debuut van de Britse schrijver Isabella Hammad (1992), is ontzagwekkend. Hier is een roman van bijna zeshonderd bladzijden van een jonge auteur die ver blijft van autobiografisch zwelgen; haar hoofdpersoon, de Palestijn Midhat Kamal, plaatst ze met vaste hand in een weids historisch landschap: Frankrijk tijdens de Eerste Wereldoorlog en het bezette, chaotische, opstandige Midden-Oosten in de eerste helft van de twintigste eeuw. Dan is er Hammads stijl: helder, precies, trefzeker. Haar debuut wemelt van de verrassende observaties en scherpe inzichten: ‘Het Parijse nachtleven gedijde op de spanningen aan het front.’ Het kost haar ook verbazingwekkend weinig moeite haar research in te laten dalen in haar verhaal, zodat de lezer niet het gevoel heeft een verkapte geschiedenisles bij te wonen, zoals in zoveel historische romans. Voor wie wil weten hoe het precies zat, is zowel een landkaart als een tijdlijn toegevoegd. En een lijst met personages – dat zijn er veel, heel veel.
Van buitenaf ziet dat er allemaal nogal afschrikwekkend verantwoord uit, maar in de roman zelf raakt het innerlijke drama, het drama van mensen die speelbal zijn van de geschiedenis, slechts hier en daar uit zicht.

vrijdag 10 april 2020

Plaats delict van falen

Charlotte van den Broeck op de Frankfurter Buchmesse
Met 'Waagstukken' van Charlotte van den Broeck dacht ik een boek over architectuur te gaan lezen. De beschrijving zegt immers dat het gaat over dertien gebouwen waarvan de architecten zelfmoord pleegden. En jawel, daar gaat het ook wel over, maar er is zoveel meer. Het gaat over falen en angst voor falen, reizen, Charlotte's leven. Een rijk boek!

Maurits Chabot schrijft er in zijn NRC-recencie over:

Van den Broeck begint dichtbij en waaiert dan uit over de wereld, van Wenen tot Washington. Het hoofdstuk over een kromgetrokken kerktoren – ‘alsof hij voorbijgangers wil begroeten met een buiging’ – in het Franse Verchin gaat vooral over de clash tussen dorp en stad; te midden van de dorpsbewoners is de schrijfster de representant van een tijd die de hunne niet meer is. Jonge mensen willen alles snel-snel – de schuld van de moderniteit, krijgt Van den Broeck te verstaan. De kerktoren vertelt het verhaal van mensen die uit de tijd zijn gegroeid.
Zo is architectuur, in architect-termen, steeds een voorportaal van een groter verhaal. Het hoofdstuk over de Weense staatsopera gaat bijvoorbeeld niet over de bouw van de opera, maar over de opkomst van een nieuwe burgerij, de nouveau riche, over Wenen als metropool-in-wording onder Frans Jozef I.
Waagstukken is geen boek over architectuur – de eerste architecturale details tref je de facto pas op pagina 56; en die zijn voor de leek vooral een onderbreking van waar het Van den Broeck om te doen is. Waagstukken biedt de dertien gefaalde architecten alsnog een monument. Met haar ragfijne zinnen legt Van den Broeck poëzie in mislukking.

Schilderachtig, zwoegend en vroom

Volendam 1910
In '1900. Hoogtij van burgerlijke cultuur' van Jan Bank en Maarten van Buuren wordt gesproken over de volkskunde die rond de eeuwwisseling opkwam. Die aandacht voor de plattelandsbewoners was in feite een pleidooi voor traditionalisme. Tradities en 'volkseigen' cultuur die nog stand hielden bij de boeren en vissers en teloor gingen bij de globalistisch ingestelde stadsbewoners. Simpel uitgedrukt in de tegenstelling klederdracht - confectie. Maar ook die klederdracht was niet zo standvastig als menig conservatief deed voorkomen.

Spakenburg 1910
In het begin van de twintigste eeuw werd nog maar in enkele gebieden de complete streekdracht gedragen. De laatste bolwerken waren in de provincie Zeeland het oostelijk deel van Zeeuws-Vlaanderen, Walcheren en Zuid-Beveland; langs de Zuiderzee Volendam, de eilanden Marken en Urk en de zuidoostelijke kust, ongeveer tussen Huizen en Staphorst. Waar men volgens overlevering gekleed ging, was deze kleding toch ook aan verandering onderhevig. Mutsen werden kleiner of groter, kledingstukken raakten in onbruik (de hemdrok) of werden juist in de streekdracht opgenomen (de jurk als ‘burgerdracht’ in Huizen). In andere gebieden droeg zoals gezegd alleen de vrouw nog (gedeeltelijk) streekdracht, maar was die van mannen en kinderen verdwenen of sterk gereduceerd. Dat was het geval in Noord-Brabant en noordelijk Zeeland; Texel en de oostelijke kant van Noord-Holland alsmede westelijk Zuid-Holland; het oostelijk deel van Drenthe en het Friese platteland; ten slotte Twente en de Achterhoek. Overal was er bovendien een streven zichtbaar naar een sobere kleurstelling, die kon voortkomen uit de eerder vermelde puriteinse behoefte of soms het gevolg was van een onvermijdelijke invloed van de stedelijke confectie.


Harderwijk 1913

Natuurlijk begon het inzicht dat zelfs het boeren- en vissersleven kon veranderen steeds meer door te dringen. Toch kreeg in 1928 een  film die het doen en laten van de bewoners rond de Zuiderzee op een volkskundige manier wilde vastleggen nog lovende recensies, maar die stonden wel in een nostalgische toonsoort. Een fragment uit: het boek 'Polderkoorts. Hoe de Zuiderzee verdween' van Emiel Hakkenes.


Van de Vens Zuiderzeefilm. Folkloristisch filmwerk in zes afdeelingen verscheen eind 1928. [ ]
In De Tijd kreeg de film een gunstige kritiek. Het was de filmmaker volgens de krant gelukt 'een waardevol en aantrekkelijk, dikwijls ook een ontroerend beeld vast te leggen van het verdwijnende volksleven op en rond de Zuiderzee'. Ook het liberale avondblad Het Vaderland prees Van der Vens Zuiderzeefilm: 'En zo zagen wij dan zo grondig als nog nooit te voren al wat er leeft aan oude schoonheid in en om de Zuiderzee, van Texel en Enkhuizen, Marken en Volendam. Harderwijk en Urk, Genemuiden en Kampen, oude stoere bouwsels, schilderachtige volksdrachten, zwoegende arbeid, vroomheid en trouw van een taai en goed deel van het Nederlandse ras.' Schilderachtig, zwoegend en vroom - zó behoorde de bewoner van de Zuiderzeekust afgebeeld te worden.


Marken

zaterdag 4 april 2020

Een soldatenroman over overleven


Een soldatenroman? Niks voor mij om aan een soldatenroman te beginnen, maar met 'Dagen zonder eind' lag het net even anders. Ik las een enthousiaste recensie van 'Duizend manen' in  'De Groene Amsterdammer' 

De openingszin van Duizend manen is een eenvoudige maar tegelijkertijd gecompliceerde mededeling: ‘Ik ben Winona.’ Achter dat simpele zinnetje schuilt de ingewikkelde en gewelddadige ontstaansgeschiedenis van de Verenigde Staten. Winona is een Sioux-meisje dat eigenlijk Ojinjintka heet. Thomas McNulty, in 1847 een uitgehongerde illegale Ierse immigrant die zijn geluk beproefde in de Nieuwe Wereld, overleeft in Amerika omdat hij, in Dagen zonder eind, dienst neemt in het leger. Dat leger leeft zich uit in de zogenaamde Indianenoorlogen in de jaren vijftig van de negentiende eeuw, een strijd vol verbroken verdragen en systematische moord op de Native Americans. McNulty en zijn vriend en minnaar John Cole, in wie ook een beetje Indiaans bloed stroomt, ontfermen zich over een nichtje van het opperhoofd Caught-His-Horse-First, Winona, getuige van de afslachting van haar naaste familie en stamgenoten. Uiteindelijk, na de Burgeroorlog, vestigt het ‘echtpaar’ McNulty/Cole zich met hun ‘dochter’ Winona (de naam Ojinjintka kunnen ze niet uitspreken) op een boerderij bij Paris, Tennessee. Een andere veteraan en twee vrijgemaakte slaven complementeren de ‘familie’, een wonderlijk en ideaal minimaatschappijtje dat zichzelf kan bedruipen maar dat al te vaak belegerd wordt.
Op die boerderij eindigt Dagen zonder eind, achteraf verteld vanuit het perspectief van de overlever Thomas McNulty, die zich graag in vrouwenkleren hult. Duizend manen is de achterafvertelling van Winona, die zich aanvankelijk noodgedwongen in jongenskleren hult en haar zwarte haar afknipt om zo te ontkomen aan begerige blikken van blanke mannen. Tevergeefs. Maar ondanks alle geweld dat haar wordt aangedaan weet ook zij te overleven – en hoe!
Om 'Duizend manen' beter te plaatsen ben ik gaan luisteren naar Sander de Heer, die 'Dagen zonder eind' voorleest. En zoals te verwachten van een vertelling over soldatenlevens is het rauw en vol bravoure. Maar dat is maar één kant van dit boek, het gaat ook over compassie, liefde en vooral over de wil om te overleven. En nu wil ik gaan luisteren naar het levensverhaal van Ojinjintka. Ik hoop dat de audioversie snel beschikbaar is.