donderdag 28 november 2019

‘Hongaarse muziek’


Het boek 'Europeanen' van Orlando Figes is een prachtige reis door het 19de-eeuwse Europese culturele landschap. Een eeuw waarin het nationalisme wortel schoot, ook in de muziek. En bij nationalisme horen als zowat vanzelf verzonnen tradities. In Hongarije werd een eigen eeuwenoud, diepgewortelde muziek verzonnen.

De uitvinding van de ‘Hongaarse muziek’ liet hetzelfde patroon zien. De style hongrois was een gestileerde versie van zigeunermuziek en Turkse melodieën die componisten als Haydn in de achttiende eeuw in het leven hadden geroepen. Liszt werkte hem verder uit in zijn Hongaarse rapsodieën, negentien pianostukken die hij componeerde tussen 1846 en 1885, net zoals Brahms deed in zijn Hongaarse dansen. Beide componisten beschouwden de zigeuners als de voornaamste dragers van de Hongaarse volksmuziek. Zij zagen de zigeunertoonladders, met twee verhoogde seconden, de zigeunermelodieën en -ritmes aan voor de ware basis van de volksmuziek zoals de Hongaarse boeren die ten gehore brachten. 
De style hongrois werd overal in het Europese muziekleven populair. De muziekkapellen in kuuroorden als Baden speelden dit soort muziek geregeld, en het kosmopolitische publiek ter plaatse raakte in vervoering door de exotische ‘zigeunerklanken’. 

Intussen kon Liszt niet eens Hongaars spreken. Als geboren Oostenrijker sprak hij Duits en Frans, de talen van de landen waar hij het grootste deel van zijn leven doorbracht. Maar hij beschouwde zichzelf als een Magyaar en was een uitgesproken voorstander van de Hongaarse nationale zaak, die werd uitgedragen door politiek leiders die de Magyaarse stammen beschouwden als de ware etnische voorouders van de Hongaren. Liszts ‘Hongaarse’ muziek werd opgepikt door de nationalisten, muziekcritici en componisten, die het zigeuneraandeel betwistten en in plaats daarvan beweerden dat ze wortelde in de volksliederen van de Magyaarse boeren. Op basis van deze verzonnen traditie zou de Hongaarse muziek verder worden ontwikkeld. (p. 344)


zondag 24 november 2019

Dansrage

In het boek 'Europeanen' van Orlando Figes staan zoveel leuke en wetenswaardige passages, ik schreef het al eerder, allemaal schreeuwt het om een log. Toch moet ik een keuze maken, vandaag een stukje over populaire muziek in de 19de-eeuw.

Les parisiens du Bal Mabille

Strauss deed zijn invloed overal voelen. Met zijn walsen was hij de voornaamste aanjager van de dansrage die in heel Europa woedde. In Parijs trokken de dansers massaal naar de Jardin Mabille, die in de jaren 1860 populairder was dan ooit. Het was een plek waar toeristen prostituees konden oppikken en de cancandanseressen, die toen nog geen onderrokken droegen, hun benen in de lucht konden zien gooien. 

Louis-Antoine Jullien
Dansmuziek stond eveneens centraal bij podia als de Jardin Turc, een café in de wijk Le Marais, dat beschikte over een tuin, die verwarrend genoeg in Chinese stijl was ingericht. De flamboyante jonge dirigent Louis-Antoine Jullien, steevast uitgerust met witte handschoenen en fonkelend dirigeerstokje, had er naam gemaakt met populaire concertavonden met polka’s, quadrilles, compleet met vuurwerk, kanonschoten, lichtshows en zo meer. Het was een succesformule die hij grotendeels had afgekeken van zijn vriend Philippe Musard en vervolgens exporteerde naar Londen in de vorm van zijn promenadeconcerten – visueel spectaculaire evenementen met grote orkesten, legerkapellen en koren. Julliens optredens trokken duizenden handwerkslieden en leden van de lagere middenklasse, die graag een shilling neertelden voor zulk spektakel. Hij vertoonde zijn kunsten in lusthoven en parktheaters als Vauxhall, Cremorne en de Surrey Zoological Gardens.

Jullien wist met zijn concerten in de middelste decennia van de negentiende eeuw een revolutie te ontketenen: de opkomst van de industrie voor lichte muziek. 
Overal in Europa probeerde een nieuw soort ondernemende dirigenten en componisten in te spelen op de groeiende vraag naar muzikaal amusement. Jullien en Musard in Parijs en Londen, Strauss in Wenen, Josef Gung’l in Berlijn en München, Hans Christian Lumbye, de ‘Strauss van het noorden’ in Kopenhagen, Joseph Labitzky in Karlsbad, allemaal draaiden ze hun walsen, polka’s en quadrilles af. (p. 309)

De link naar de optredens van André Rieu wordt in het boek niet gemaakt, maar zijn concerten passen helemaal in het vrolijke 19de-eeuwse spektakel.

woensdag 20 november 2019

Joe Speedboot


Joe Speedboot heeft zijn naam zelf gekozen. Het nummer 'Hey Joe' van Jimmy Hendrix heeft daar een rol in gespeeld vertelt de schrijver Tommy Wieringa in het boek. De tekst van Hey Joe:

Hey Joe, where you goin' with that gun in your hand?
Hey Joe, I said where you goin' with that gun in your hand?
Alright.
I'm goin down to shoot my old lady

You know I caught her messin' 'round with another man.
I'm goin' down to shoot my old lady
You know I caught her messin' 'round with another man.

And that ain't too cool.
Uh, hey Joe, I heard you shot your woman down
You shot her down now.

And I gave her the gun and I shot her!
Shoot her one more time again, baby!

uh, where you gonna run to now, where you gonna run to?
Hey Joe, I said
where you goin' to run
to now, where you, where you gonna go?

Well, dig it!
I'm goin' way down south, way down south
way down south to Mexico way! Alright!

I'm goin' way down south

Deze tekst speelt ook een rol in één van de thema's van de roman. Verraad en verlies van onschuld en eer. Dit wordt duidelijk uitgelegd door Maarten de Krosse in een anderhalf uur durende analyse van het boek, een literatuurles online. 




Een deel van deze uitleg zet me aan om de laatste 2 uur van het audioboek (voorgelezen door de schrijver zelf), die me nog te wachten staan toch maar af te luisteren. Al de diepere lagen........tsja, ik zag ze eerst niet en of ik ze nu erg geloofwaardig acht..... 
Ik vind het een echt jongensboek, voor grote jongens, dat dan weer wel. Maar een groot meisje, zoals ik, wordt niet blij van al die branie en dat eindeloze armworstelen.

maandag 18 november 2019

Nadenken over identiteit


Identiteit is vaak gebaseerd op leugens, schrijft Appiah. Maar: we hebben die leugens nodig. Elke groep heeft behoefte aan een gezamenlijk verhaal om de leden te binden. Het is de kunst je niet in dat verhaal vast te bijten en je identiteit flexibel te houden, om onnodige polarisatie tussen bevolkingsgroepen te vermijden, aldus Appiah. De leugens die ons binden is een aanklacht tegen het ‘essentialisme’, de gedachte dat identiteit berust op een harde, onveranderlijke kern. Appiah laat zien dat rassen genetisch nauwelijks van elkaar verschillen, dat de natiestaat een 19de-eeuwse constructie is, dat religies niet worden bepaald door heilige boeken maar door wat mensen ervan maken, dat culturen zich voortdurend ontwikkelen in wisselwerking met andere culturen.
Volkskrant, Peter Giesen, 18-10-2019

'De leugens die ons binden' bestaat uit hoofdstukken met als titels geloof, land, klasse, kleur en religie. Het is een bundeling van lezingen die Appiah gehouden heeft voor de BBC. De besprekingen van de onderwerpen op zich vond ik boeiend, maar de rode draad van het boek was ik geregeld kwijt. Het achteraf lezen van beschouwingen over het boek brengt één en ander weer voor me bij elkaar en geeft zin aan het geheel.

In het boek bespreekt Appiah vijf identiteiten, alle beginnend met een c: creed, country, color, class en culture, oftewel geloof, land, ras, klasse en cultuur. De boodschap is elke keer dezelfde: identiteiten zijn niet statisch. Appiah verzet zich tegen essentialisme, het idee dat elke categorie (zoals een land) een vaste kern bezit die de aard van al zijn onderdelen (de inwoners van dat land) bepaalt. Kijk bijvoorbeeld naar religie: bijna niets staat daarin vast. Voor de ene gelovige zijn de gebruiken (kleding, eetgewoonten) het belangrijkst, voor de andere het geloven zelf. Sommigen nemen religieuze teksten letterlijk, anderen geven er een eigen draai aan. Dezelfde nuanceringen brengt Appiah aan bij de andere c’s.

Appiah noemde zich in een eerder boek een ‘gewortelde kosmopoliet’ en dat is hij nog steeds. Uit het hele boek blijkt dat hij hecht aan zijn achtergrond, die zowel ligt in de Engelse upper class als in de Ghanese elite. Tegelijk ziet hij, juist door zijn herkomst, hoezeer je je identiteit zelf vormgeeft. Als zwarte Britse Ghanees in Amerika, homoseksueel in een christelijke natie, weet hij hoe het voelt om een gefragmenteerde achtergrond te hebben, om soms tot de mainstream te behoren en dan weer tot de marge.
NRC, Floor Rusman, 1-11-2018

zondag 17 november 2019

‘the tourist gaze’

Reisgidsen en ‘the tourist gaze’

Het fenomeen reisgids is nauw verbonden met de opkomst van het moderne toerisme in Europa vanaf medio negentiende eeuw, toen een uitgebreid spoorwegennet tot stand kwam. De toerist zocht plezier en ontspanning. Maar hij wilde ook zijn culturele horizon verbreden en zijn lichamelijke gezondheid verbeteren. Deze expositie toont hoe de reisgids als vaste metgezel de toerist precies aangaf, wat de moeite van een bezoek waard was: welke steden, welke gebouwen, welke badplaatsen, welke bergstreken, welk panorama. De reisgids bepaalde ‘the tourist gaze’ en speelde zodoende een belangrijke rol bij het definiëren van wat tegenwoordig als natuurlijk en cultureel erfgoed in Europa wordt beschouwd.


Zo stond het in de aankondiging van de expositie 'Europa in beeld' van de Universiteit van Maastricht. Het zou een samenvatting kunnen zijn van hoofdstuk 4 'Europeanen op reis' van het boek van Orlando Figes. Het beste wat ik tot nu toe gelezen heb in dit boek. Zo goed dat ik bijna alles ervan wel zou willen bewaren in dit log. Het is een boeiende en belangrijke ontwikkeling die Figes beschrijft. Door de treinen en stoomschepen krijgen veel meer mensen de mogelijkheid te reizen en degenen die ze daarbij de weg wijzen tekenen daarmee de contouren van de hedendaagse Europese culturele canon.

De eerste gids van Murray, A Handbook for Travellers on the Continent, verscheen in 1836. Er werden in vijf jaar tijd tienduizend exemplaren van verkocht en in 1871 verscheen de zeventiende druk. Tegen die tijd bestond er voor elk Europees land een aparte gids van Murray, van Portugal en Spanje tot Griekenland, Turkije, Rusland, Polen en Finland, waarbij van de meest populaire titels, bijvoorbeeld die over de Rijn, Zwitserland en Italië, in de jaren 1850 en 1860 tienduizenden exemplaren werden verkocht. Of zoals een recensent in 1855 stelde: ‘Sinds Napoleon heeft niemand zo’n groot rijk weten op te bouwen.’ Murrays belangrijkste noviteit was dat hij reisroutes suggereerde. Baedeker en Joanne namen het idee dankbaar over. Het maakte Murrays gidsen beknopter en gebruiksvriendelijker dan voorgaande reisboeken. (p. 255)
Doordat ze toeristen de gebaande paden wezen, speelden Murrays gidsen een cruciale rol bij de standaardisering van de ervaring van buitenlandse reizen. Toeristen vertrokken van huis in de verwachting dat ze de dingen zouden aantreffen die in hun reisgids werden genoemd, en die plekken verwierven hierdoor een symbolische ruilwaarde: ze werden tot ‘cultureel waardevolle objecten’ die de toerist zich kon toe-eigenen door ze te gaan bekijken. Souvenirs hielpen de toeristen deze symbolische verworvenheden tastbaar te maken. (p. 257)
Venetië in de 19de eeuw
Ruskins publicaties over Italiaanse kunst inspireerden veel reizigers. Mogelijk sterker dan welk ander negentiende-eeuws literair werk ook, belichaamden zij het idee van reizen als een esthetische ervaring die deze onderscheidde van het alledaagse toerisme. Ruskin gruwde van het gehaaste, oppervlakkige aflopen van bezienswaardigheden dat door de spoorwegen en Murrays reisgidsen in de hand werd gewerkt en voelde zich hierdoor geroepen zijn eigen boeken over beeldende kunst en architectuur uit te brengen, met de bedoeling de serieuze reiziger te helpen de kunst en cultuur van een plek op waarde te schatten. (p. 261) 
Ruskins boeken groeiden uit tot dé publicaties voor wie de Italiaanse cultuur echt wilde leren kennen. Ze werden in de gidsen van Baedeker en Murray veelvuldig aangehaald en veel reizigers gebruikten ze als welkome aanvulling hierop. Zijn invloed hielp de culturele kaart van toeristen te veranderen en bracht bijvoorbeeld meer Britten dan voorheen ertoe de Alpen en Venetië te bezoeken. Met name The Stones of Venice droeg bij aan de waardering van de kunst en architectuur in die stad. Meer dan welk ander boek ook veranderde het Venetië van een vervallen tussenstop tijdens de Grand Tour tot een belangrijke toeristische bestemming op zich. (p. 262) 
Ik heb nog niet het hele hoofdstuk gelezen, maar wel al gezien dat het verder gaat over de invloed van de ontwikkelingen op musea en kunstcollecties. Wellicht onderwerp voor een toekomstig log. Ik sluit deze nu af met, niet in het boek genoemde, affiches van spoorwegen en toerisme in 19de eeuws Nederland, die ik vond op de website van IJzeren Eeuw, 'Hollandmania'.

Toeristische affiches bedoeld voor de Duitse en Britse markt. Collectie Spoorwegmuseum.

woensdag 13 november 2019

Ongrijpbare zoektocht naar magie


“Ik kon zijn gedachten al lang niet meer volgen. ‘Het gaat eenvoudig over stemmen,’ zei Remi. ‘Hoe reeds in de moederschoot stemmen worden ingeprent en weggeschreven in het kinderlichaam.’ “
 Luisteren naar 'De mensengenezer' van de Vlaamse schrijver Koen Peeters is meegesleept worden in de werelden van voorouders, lang geleden in de loopgraven gesneuvelde soldaten, rituelen van de Yaka’s in Congo, de tredmolen van het dagelijkse boerenbestaan in Vlaanderen.
Kees 't Hart schreef in 'De Groene Amsterdammer' over deze betoverende roman onder andere:

Ik merk dat ik deze roman hierboven terugbracht tot een tamelijk abstracte zoektocht naar ‘het ware’. Maar daarmee kom je er niet, zo’n samenvatting neemt alle kracht ervan weg. Vergeet het allemaal maar. Dit is een concrete roman over het ‘gewone’ leven van paters in Congo, lang geleden, en daar dus het ongewone van. Wat dreef hen, hoe keken ze, wat dachten ze? 
Yakabeeldje
We kijken naar ze met de ogen van Remi en zijn latere student, met de ogen van de schrijver bedoel ik natuurlijk: we kijken naar de mensen daar, de kolonialen, de landschappen en de raadselachtige gebeurtenissen. Dit boek is geen antropologische studie naar gebruiken van vreemde stammen, maar een poging het gewone van een samenleving, ook onze samenleving, in een ander en betekenisvoller licht te zien.
Peeters zette hiertoe een stijl in die op zoek is naar magie, een betere term weet ik zo gauw niet. Hij zoekt haar, al zijn personages zoeken haar, de roman is er helemaal van vervuld. Op zoek naar magie. Hij ziet haar, niet alleen in de dansen en de rituelen vroeger en nu van de Yaka’s in Congo. Ook hier, nu, overal: ‘Onderweg, langs de lange uitgestrekte weg voorbij Waver, verscheen een fel verlicht voetbalveld.’ ‘Toen de zon opkwam boven de Yitaanda dampte de wereld.’ Literatuur is magie en Peeters is een belangrijke tovenaar.

Koen Peeters durft de vraag te stellen waar veel schrijvers zich lang niet meer aan gewaagd hebben

je komt er niet achter hoe het zit en zo lukt het ook niet goed om, zoals dat ergens heet 'het verdriet van de wereld te repareren', niet in Congo en ook niet in de Westhoek, waar het moderne leven het traditionele boerenbestaan bedreigt. Maar literair en psychologisch gesproken is dat juist de kracht van deze hybride roman: we zien hier de zoekende, speculerende, denkende mens in optima forma, meegesleept door een raadsel dat hij bevroedt maar niet weet op te lossen.
Voor interessante achtergronden bij het boek

maandag 11 november 2019

Le chemin de fer

Op de ochtend van 13 juni 1846, een zonnige zaterdag, vertrok om half acht precies de eerste stoomlocomotief die van het Gare Saint-Lazare de reis naar Brussel ging maken. Hij werd gevolgd door twee andere locomotieven, onder luid gejuich van de aanwezige menigte en muzikale begeleiding van een blaaskapel. Elk van de drie treinen telde twintig open wagons die waren versierd met de Franse en Belgische driekleur. De vijftienhonderd reizigers waren door James baron de Rothschild uitgenodigd om aanwezig te zijn bij de feestelijke opening van de spoorlijn tussen Parijs en Brussel, waarvan zijn bedrijf Chemins de fer du Nord kort daarvoor het laatste stuk spoor tussen de Franse hoofdstad en Lille had voltooid.
Zo begint Orlando Figes de inleiding van zijn nieuwste boek 'Europeanen. Het ontstaan van een gemeenschappelijke cultuur'.
De spoorwegen hebben een belangrijke rol gespeeld in de ontwikkeling van de Europese cultuur van het midden van de 19-de eeuw tot aan de Eerste Wereldoorlog. In het boek wordt deze ontwikkeling gevolgd met als leidraad de levens van operazangeres Pauline Viardot, haar echtgenoot, de Franse kunstcriticus Louis Viardot, en haar minnaar, de Russische romancier Ivan Toergenjev.

La Gare St-Lazare, Claude Monet, 1877
Voor de Europese cultuur was een nieuw tijdperk aangebroken. Kunstenaars en hun werk konden zich nu veel gemakkelijker over het continent bewegen. [  ] Vanaf deze decennia zouden de spoorwegen worden gebruikt door orkesten en koren, opera- en theatergezelschappen, rondreizende tentoonstellingen van beeldende kunst en schrijvers op lezingentournee. Het ontzagwekkende gewicht van veel kunstuitingen, dat voorheen ongelooflijke aantallen paarden en karren zou hebben gevergd, kon met behulp van stoomkracht relatief eenvoudig worden vervoerd. Voor goedkope, in grote oplagen vervaardigde reproducties van schilderijen, boeken en bladmuziek kwam een internationale markt binnen bereik. De moderne reiswereld deed zijn intrede en stelde veel grotere aantallen Europeanen in staat te ontdekken wat ze met elkaar gemeen hadden. Het bood hun de gelegenheid via deze kunstwerken te ervaren hoe ‘Europees’ zijzelf waren, welke waarden en ideeën ze met andere volken in Europa deelden, in welke mate ze de grenzen van hun eigen nationaliteit overstegen.

In De Groene Amsterdammer van 6 november 2019 staat een interessante boekbespreking van Eva Peek, waarin ze lijnen trekt naar de actualiteit:
Ze lijken in wel meer op ons, die negentiende-eeuwers. Met hun klachten over toenemend massatoerisme waar de elite haar neus voor ophaalt, hun vrees dat commercie alles maar oppervlakkig maakt, de worsteling met piraterij die zo makkelijk wordt door de nieuwste druktechnieken en die ze proberen aan te pakken met internationale auteursrechtenwetgeving. Het gemopper van Baudelaire in 1859 over collectieve ijdelheid als gevolg van de opkomst van fotografie, is komisch actueel. ‘Vanaf dat moment stortte de vuige maatschappij zich als één Narcissus op een stuk metaal om daar haar triviale beeld in te aanschouwen.’

donderdag 7 november 2019

De Vondeling Van Ameland

De vuurtoren 'De Brandaris' op Waddeneiland Terschelling, 1913 Spaarnestad Photo

Op het strand van Ameland, was hij als zuig'ling aangespoeld
Overboord gegooid, op een reddingsboei gebonden
Hij had zich op de golven als in de baarmoeder gevoeld
En schreeuwde tot hij door een jutter werd gevonden

Ik kom eraan, ik kom eraan
Zee, wind, zon, oceaan
Ik kom eraan
Van het album: Het eiland in de verte


Aan dit prachtige en ontroerende lied moest ik af en toe denken bij het luisteren naar 'De Wadden' geschreven en verteld door Mathijs Deen. De geschiedenis van de Waddeneilanden; van de laatste IJstijd via de Romeinen en Vikingen, de Gouden Eeuw, de walvisvaarders tot aan de komst van de eerste badgasten op de eilanden aan het eind van 19de eeuw en de twee wereldoorlogen. Deen vertelt over de eilanders, maar ook over het steeds veranderende landschap en de natuur. Af en toe in wat gezwollen taal en soms overgedramatiseerd, maar zeker als luisterboek een fijne en ook leerzame ervaring.

In het noorden van de Lage Landen lag een modderige schemerzone tussen land en water. De Romeinen bijvoorbeeld waagden zich er wel, maar werden in dit onland ook vaak lelijk verrast door de bewoners die alle nukken van de natuur kenden. De Allerheiligenvloed van 1170, ook verantwoordelijk voor het ontstaan van de Zuiderzee, gaf de zee ruim baan. In de jaren daarna werden de eilanders definitief eilanders, geografisch maar ook sociaal. Min of meer aan hun lot overgelaten ontwikkelden de bewoners een typerende onverstoorbaarheid, eigenzinnigheid en vindingrijkheid. Die eigenschappen bleven, of het geld nu verdiend werd met walvisvaart, jutten of toerisme.

Uit: 'Nooit af - Op de Wadden begint de geschiedenis elke dag opnieuw', Paul van der Steen, Trouw, 5-10-2013

woensdag 6 november 2019

Gezicht op Leiden

Gezicht op Leiden vanuit Oegstgeest. Aquarel Jan Wolkers 1943. Beeld Collectie Wolkers, Texel
In het archief van Wolkers is nog een vaardig impressionistisch gezicht op Leiden bewaard gebleven. Een aquarel, met potlood gedateerd op 1943. De stad is geschilderd vanaf de grens van Oud-Poelgeest en de Leidse Hout. De Kikkermolen – die er nog altijd staat – is op de voorgrond te zien. En op de horizon zijn duidelijk de Marekerk, de Hartebrugkerk en de toren van het stadhuis te onderscheiden. Bijna dagelijks ging Jan met zijn schilderkist en zijn schetsblok op pad. Af en toe liet hij, als hij de Deutzstraat verliet, een briefje op tafel achter waarop stond: ‘Ik ben door de Muze gekust.’ (p. 217)

Kasteel Oud-Poelgeest, houtskool,
Jan Wolkers, 2-11-1944.
In de biografie van Jan Wolkers ben ik nu voorbij zijn jeugd in Oegstgeest en Leiden. Wat ik vooral waardeerde was de herkenning van de omgeving. De noordkant van Leiden, zoals op de aquarel hierboven, is immers ook 'mijn' buurt.
Verder verzandt de schrijver Onno Blom vaak in eindeloze details. Ook stoort me het vrijwel ontbreken van kritische distantie tot de persoon van Wolkers. Blom wordt naar mijn gevoel sterk gestuurd door zijn vriendschap met Wolkers en ook zijn bewondering voor de kunstenaar.
Het herinnert me aan de ergernis, die ik jaren geleden voelde tijdens het lezen van zijn boeken. Afkeer van het allemaal te veel zelfingenomen lonken naar griezel, dood en sex.
Ik denk ook niet dat ik het de volle 1100 pagina's ga volhouden. Nog een stukje hier en een hoofdstuk daar en dan volg ik de raad van de NRC recensent  en sluit af met het lezen van de epiloog.


Onno Bloms biografie ontbeert duiding en interpretatie. Soms snak je naar scheiding van man, mythe en materiaal.

Blom vertelt de verhalen van Wolkers, maar zijn verhaal over Wolkers mis je – tot op het allerlaatst. In de epiloog duidt de biograaf zijn onderwerp, nadat we dat honderden pagina’s lang wel heel erg zelf hebben moeten doen. Hij verbindt het verstikkende calvinisme waarin Wolkers opgroeide met de vrijheidsdrang van later, ziet verbanden tussen het beeldende werk en het geschrevene, trekt lijnen van de autobiografie naar de autobiofictie, van de geile rouwdouwer naar de aandoenlijke natuuropa.
Zo redt hij de biografie op het nippertje, al had die analyse natuurlijk eigenlijk geen toegift moeten zijn, maar de rode draad waaraan het verhaal opgehangen was. Dan had Blom meteen een karrenvracht aan leuke, maar ook overtollige anekdotes kunnen schrappen. ‘In zijn werk heeft hij het leven willen bezweren’, schrijft Blom in de epiloog. Daarin, moet je vaststellen, slaagde Wolkers beter dan zijn biograaf.
Thomas de Veen, NRC, 26-10-2017

zaterdag 2 november 2019

Nicolien Mizee

Nicolien Mizee Beeld Jörgen Caris
Twee maanden geleden heb ik geluisterd naar het meest recente boek van Nicolien Mizee 'Moord op de moestuin'. Dat was een fijne kennismaking met een schrijfster, waarvan ik best meer wilde horen. Deze week was daarom het uit 2003 stammende 'Toen kwam moeder met een mes', een soort familieroman, voorgelezen door Hymke de Vries (Tien vragen aan.... Hymke de Vries) aan de beurt.

Geluk is voor het werkvolk Pieter Steinz, NRC, 2 mei 2003
`Onze hele familie bestaat uit rare, zielige types,' verzucht de 28-jarige hoofdpersoon van Toen kwam moeder met een mes; en het hoeft dan ook niet te verbazen dat ze er zelf niet beter aan toe is. Ida Servaas zoekt wanhopig het geluk, maar is vastgelopen in het leven. [..]
Neurotisch van aanleg, en niet in staat tot `normaal' menselijk contact, draait Ida telkens rond in het cirkeltje van haar disfunctionele familie. In de eerste alinea van de roman krijgt ze een blackout tijdens haar werk als schilder; ze raakt overspannen en weet kort daarna haar moeder zo te beledigen dat die voor de zoveelste keer moet worden opgenomen in een psychiatrische inrichting.
Om die moeder draait het in Toen kwam moeder met een mes. Als telg van een vooraanstaande artistieke Haarlemse familie heeft mevrouw Servaas-Eleveld haar drie dochters opgevoed volgens even strenge als absurde normen, die variëren van muzikale vooroordelen (Bach is de grootste, Puccini is voor werkvolk) tot minachting voor mensen die houden van gezelligheid in huis en een kleurig anti-vliegengordijn voor de tuindeur. Moeders goede smaak (`Dat bestaat helemaal niet!' zegt Ida; `toch regeert het onze familie') en haar wens `dat haar dochters bij anderen in de smaak zouden vallen' lijken desastreuze gevolgen te hebben gehad: Ida is een neuroot, Trude een chaoot en Sannie is dood (uit frustratie, omdat haar moeder van haar eiste dat ze het goed maakte met de judoleraar die haar had aangerand). Maar goedbeschouwd valt moeder niets te verwijten – ook zij is een slachtoffer van een familie waarin gekte en ongelukkigheid genetisch verankerd zijn.


Bij wat verder lezen over het werk van Mizee blijkt dat veel van haar werk gebaseerd is op haar eigen leven en familie. Zo kunnen we in de hoofdpersoon Ida Servaas veel van haar zelf herkennen. In dit blog van Agnes M.Th. de Wit zijn een aantal van die achtergronden aangestipt.

Het volgende dat ik over enige tijd van Nicolien Mizee ga beluisteren is 'De halfbroer', zelfstandig vervolg op ‘Toen kwam moeder met een mes’. En hoe fijn, weer voorgelezen door Hymke de Vries.