dinsdag 10 maart 2020

Aanloop naar de Zuiderzeewerken

Het Plan Buma



Age Buma uit Hindeloopen, de latere oprichter van de Zuiderzeevereeniging, had meerdere motieven om te pleiten voor afsluiting en drooglegging, maar stelde de veiligheid van de aan de Zuiderzee grenzende provincies voorop. Hij was dan ook een fel tegenstander van de drooglegging van alleen het zuidelijk deel, zoals werd beoogd met het wetsvoorstel uit 1877. Als lid van de Provinciale Staten van Friesland stelde hij al een jaar eerder voor om de regering te vragen een onderzoek in te stellen naar de mogelijkheden voor een algehele afsluiting van de Zuiderzee en de Wadden, door afdamming van de zeegaten tussen de Waddeneilanden. Dit voorstel werd verworpen. 





In het boek 'Polderkoorts. Hoe de Zuiderzee verdween' van Emiel Hakkenes ben ik nu beland op het moment dat men eindelijk in 1918 aan de slag gaat met het 'Plan Lely', het begin van de Zuiderzeewerken. Voordat het zover is zijn er vanaf 1848 commissies, regeringen, verenigingen voor en verenigingen tegen mee in de weer geweest. Ik wilde die hele ontwikkeling op een overzichtelijk rijtje hebben. In m'n zoektocht stuitte ik op een prachtige artikelenreeks ‘Van Zuiderzee tot Flevoland’ van de hand van Mari Smits op de website Historiek. Een goede samenvatting van en aanvulling op het boek 'Polderkoorts' waar het gaat over deze redelijk onbekende aanloopperiode.
Een vooraanstaande doelstelling van de drooglegging was het verkrijgen van landuitbreiding met vruchtbare grond. Hiervoor zijn verschillende keren bodemonderzoeken uitgevoerd, die telkens zorgden voor aanpassing van de plannen.


Het Plan Lely

Op basis van bodemonderzoek kwam Lely uiteindelijk tot de slotsom dat de Wadden voor het grootste deel uit zand bestond. In zijn zesde nota uit februari 1891 hield hij nog de mogelijkheid open dat de vruchtbare delen, gelegen langs de Friese kust en in de Lauwerszee, konden worden ingedijkt. Later in dat jaar wees hij ook deze optie van de hand.
Uitgangspunt van het definitieve plan-Lely was dat binnen de afsluitdijk tussen Noord-Holland, Wieringen en Friesland zo min mogelijk zand zou worden ingepolderd. Welke treurige resultaten de indijking van een zandpolder opleverde, kon men volgens Lely aanschouwen in de in 1875 drooggelegde polder Het Noorden op Texel. Na vijftien jaar waren de meeste woningen nog onbewoond en een groot gedeelte van het land ongebruikt.

Vanzelfsprekend, alhoewel dat midden 19-de eeuw nog over het hoofd werd gezien,  moest er ook rekening gehouden worden met de belangen van de vissers. De Zuiderzeevisserij was al geruime tijd noodlijdend, dus velen in deze bedrijfstak zagen wel wat in de plannen, mits zij een vergoeding kregen.

Detail van het tegeltableau van de vlootschouw van 3 augustus 1900
De vlootschouw van 1900 maakte duidelijk welk belang er was gelegen in een goede schaderegeling voor de Zuiderzeevissers. Fervente voorstanders van de afsluiting en droogmaking van de Zuiderzee, zoals Gerard Vissering, noemden de door de Staatscommissie van 1892 voorgestelde regeling royaal. Met deze vergoeding zouden de arme Zuiderzeevissers in het bezit kunnen komen van nieuw materieel waarmee ze zich konden gaan toeleggen op de Noordzeevisserij. Deskundigen op visserijgebied zoals Hendrik Jan Calkoen bestreden deze zienswijze. Volgens Calkoen bood de kustvisserij op de Noordzee onvoldoende bestaansmogelijkheden. In zijn ogen was de Zuiderzeevisserij de kurk waarop de gehele kleine visserij dreef. De vissers geloofden volgens hem dan ook niet in de zegeningen die Vissering hen voorspiegelde.

De uiteindelijke doorslag om met het plan te beginnen gaf de stormvloed op de Zuiderzee van 1916. Veiligheid van de dijken  was wel al eerder ter sprake geweest, maar nu werd het een factor van belang. Weerhistoricus Jan Buisman vertelt:

De zee kolkt door de havenpoort van Harderwijk
op 13 januari 1916.
Olieverfschilderij. Maker onbekend
“Op de 11de januari 1916 wordt het stormachtig; het hoogtepunt komt op de 13de en 14de. Het resultaat is een Zuiderzeevloed, de zoveelste, maar nu de ernstigste in bijna een eeuw. Als bij dergelijke vloeden de noordwesterstorm (de gevaarlijke richting) langer dan zes uur aanhoudt, wordt laagwater bijna onmogelijk en begint de nieuwe vloed op het hoogtepunt van de vorige. Er treedt dan een cumulatie van vloeden op.
De zwaarste klap valt in Waterland en wel op de 14de rond twee uur ‘s nachts. Metershoge golven slaan over de kruin van de dijk en spoelen het binnentalud weg. Terwijl de mensen slapen vallen in een dijkvak van 2700 meter maar liefst tien gaten. (…) Het zijn de klokken van Zuiderwoude, recht tegenover de doorbraken, die als eerste het eeuwenoude noodsignaal afgeven, dat weldra door andere dorpen wordt overgenomen.”