maandag 13 april 2020

Een kwestie van stand

'Leven op stand 1890 - 1940' van Ileen Montijn gaat over het  Nederlandse huiselijk leven  van vooral  mensen 'van stand'. Het is echt een heerlijk boek om te lezen met allerlei smeuïge en soms zelfs, in hedendaagse ogen, hilarische details.
In dit blog een aantal fragmenten uit het boek die in hoofdzaak gaan over de periode voor de Eerste Wereldoorlog, deze tijd heb ik gekozen omdat die het beste aansluiten bij de startcursus van cultuurwetenschappen. Over de jaren die daarop volgen staan ook enorm veel wetenswaardigheden in het boek dat gratis online te lezen is in de 'digitale bibliotheek voor de Nederlandse letteren'.


mei 1907
Hoewel houding en kleding met elkaar te maken hebben, was het in werkelijkheid natuurlijk vooral de kleding, die maakte dat een vrouw van stand in de ogen van een boerenknecht of een fabrieksarbeidster rond 1900 nog een wezen van een andere planeet was. Strak ingeregen in een corset dat je kon horen kraken als zij bewoog, met haar japon die zo lang was dat de rok door een stootkant moest worden beschermd tegen de fluimen op de stoep, met een voile die haar gezicht iets mysterieus gaf, met glacé handschoenen, een enorme hoed met veren, met een vos en wat al niet. Als zij iets liet vallen kon zij nauwelijks bukken om het op te rapen, en hollen was ondenkbaar.





Villa D'Olijftak - Hilversum
J.W. Hanrath, 1904
In het Gooi bouwden stedelingen woonhuizen met vriendelijk gewelfde rieten kappen, die een persoonlijker, rustieker karakter hadden dan voor herenhuizen tot dan toe gewoon was. De architect W.J. Hanrath, die in 1893 in Hilversum ging bouwen, was een pionier op het gebied van twee-onder-een-kaphuizen in deze romantische trant. De invloed van Engelse landhuizen, met als grootste voorbeeld de architect Edwin Lutyens, is duidelijk te zien in de erkers en glas-in-loodramen.


In een tijd waarin de spraakmakende architectuur geheel in de ban raakte van het modernisme, tekenden traditionalistische architecten (bekende namen zijn Van der Kloot Meyburg, Granpré Molière en Eschauzier) comfortabele woonhuizen voor de rijken. Deze nieuwe landhuizen belichaamden een veranderde levensstijl. Respectabiliteit alleen was niet meer genoeg, een huis moest nu veel nadrukkelijker sfeer bezitten, en chic en geriefelijkheid, en vooral niet stijf zijn.


De eerste zaak van Flowershop Ivy, Utrechtsestraat 51 in Amsterdam
Foto is omstreeks 1900 genomen.
Exclusiever dan de liefde voor bloeiende kamerplanten was die voor snijbloemen. Omstreeks 1880 namen kwekers-handelaars uit Aalsmeer de eerste snijbloemen mee naar hun klanten. In de jaren 1890 werden in Nederland al in kassen seringen getrokken en chrysanten gekweekt. Ook rozen en reseda's, duizendschoon en violen werden als snijbloemen geteeld en in de steden verkocht; in die tijd ontstaan bloemenwinkels als de elegante Ivy-shop, sinds 1898 gevestigd aan het Leidseplein in Amsterdam. De rozen waren er tien keer zo duur als bij de bloemenman op straat, maar je werd er dan ook geholpen door een beleefde bediende; en bij de straatbloemen wist je immers nooit zeker waar ze vandaan kwamen.



IJsvermaak in Vondelpark - Amsterdam.  Circa 1900

De kans om de conventies even te vergeten werd ook geboden bij een andere gelegenheid: de ijsbaan. Hier vielen volgens oud-Hollandse traditie sociale barrières weg op een unieke manier. Hoog en laag, dames en heren, op de ijsbaan schaatste alles door elkaar. Mensen die elkaar nooit hadden gezien konden elkaar aanspreken als oude bekenden, zelfs samen een baantje schaatsen, en daarna uiteengaan alsof de ontmoeting nooit had plaatsgevonden. De overeenkomst met een gemaskerd bal klinkt door in de opmerking van David Meldrum over de Nederlander buitenshuis: ‘The carnival of the ice he enjoys with his whole household.’ En Egbertina van der Mandele citeert Potgieter:





De vrijheid,
Is blijheid,
Is thuis op het ijs,
Elk kiest zich een liefje, zoo wil het 's lands wijs.







In sommige plaatsen bestonden ijsclubs, waarvan niet iedereen lid kon worden. Hier was de vrijheid-blijheid beperkt tot de omgang tussen de seksen, wat al spaunend genoeg was. Men mocht er zonder chaperonne paarsgewijs zwieren, en daarna chocola gaan drinken in het ‘loodsje’. De mogelijkheden voor lichamelijk contact waren ongekend, zoals Agnies Pauw van Wieldrecht memoreert: ‘De jongens bonden de meisjes de schaatsen aan en men mocht en kon met goed uitkienen, in elkaars armen vallen, niet te veel of te opzichtig natuurlijk.’

De rituelen waarmee een diner was omgeven, begonnen al met het dekken van de tafel. Die tafel kon, volgens de Franse traditie, langgerekt zijn of, volgens de Engelse, rond of ovaal. Maar er waren precieze regels voor zijn afmetingen - zestig à zeventig centimeter per couvert was vereist - die van het damasten tafelkleed -

dertig à veertig centimeter moest het aan iedere kant overhangen - en die van de servetten: bij voorkeur tachtig bij honderdtwintig centimeter. In het ene huishouden werd ‘open’, in het andere ‘dicht’ gedekt, dat wil zeggen lepels en vorken met de holle of bolle kant naar boven; als men dicht dekte waren de zilvermerken en monogrammen zichtbaar, wat de een wenselijk, de ander juist onkies vond.
[ ] Stapels en stapels borden waren nodig voor het geven van een diner. Rond 1900 werden nog zeker tien gangen gediend, en iedere gast kreeg bij elke gang weer een schoon bord. Minder dwingend was de verplichting om ook steeds schoon zilver te bieden; vooral messen bleven een paar gangen in gebruik. Om ze even weg te leggen terwijl men een schoon bord kreeg, waren er messenleggers.





Voor de volgorde van de gerechten was - en is - er een vast stramien. Een koud voorgerecht, rond 1900 meestal oesters, kwam als het er was, vóór de soep. Beginnen met soep was echter gebruikelijker en de (voor)gerechten die daarop volgden, waren warm. Wel kon er tegen het eind van de maaltijd nog een koud vis- of vleesgerecht komen, vlak voor de toetjes: kreeft met mayonaise was een geliefde keus.
Bij grote gelegenheden was er keus uit twee soepen, een heldere en een gebonden. De borden werden vanaf een dientafel of het buffet gevuld - soepterrines hoorden niet op tafel. Het aanbod van een tweede bord soep sloeg men af.



Het eind van de maaltijd verliep volgens het rijtje ‘gâteau, fromage, fruits, dessert’, waarbij de gâteau was wat wij nu het toetje zouden noemen - ijs of taart - en de kaas wat in het Engels savoury heet, oftewel hartig nagerecht. Dit kon ook bestaan uit een kaaskoekje of -soesje, of zelfs toast met ansjovisboter. Het dessert bestond uit bonbons en andere zoetigheid, die soms bij wijze van versiering al vanaf het begin van de maaltijd op tafel stonden: een gewoonte die herinnerde aan de service à la française, de in onbruik geraakte wijze van opdienen waarbij in drie services hele reeksen gerechten tegelijk op tafel werden gezet.
Het nagerechtenpatroon was aan variaties onderhevig: sommige g19astvrouwen gaven de hartige gang liever vóór de taart. [  ] Er waren families waar eventuele debatten werden beslecht met een ezelsbruggetje: ‘Tante Ka Valt in de Goot’. Te vertalen als: Taart, Kaas, Vruchten, Gember.


Ramenwassende dienstboden. Circa 1900

Dat huispersoneel vanzelf sprak, betekende nog niet dat alles koek en ei was. ‘Onze gedienstigen zijn niet meer wat ze vroeger waren,’ klaagt de schrijfster van een etiquetteboek uit 1893. Haar stem maakt deel uit van een voortdurende klaagzang, een litanie zonder eind over het ‘leed dat dienstbode heet’ die teruggaat tot Noach en doorgaat tot het hele verschijnsel is verdwenen.

De meid is niet eerlijk of niet stipt genoeg, is brutaal of zit met haar vrijer in de keuken, zij poetst het zilver niet goed of zij eet te veel, zij kleedt zich verkeerd of leert de kinderen vieze woorden, kortom, met de meid is (bijna) altijd wat. Veel huishoudens zien dan ook een schrikbarend snelle opeenvolging van gedienstigen, elke drie maanden wel. Drie maanden is een voor de hand liggende periode omdat in veel streken vanouds ééns in de drie maanden (op 1 mei, 1 augustus, 1 november en 1 februari) betaald werd.

Dienstbode in een keuken. Circa 1900-1910
De sociale kloof tussen werkgever en personeel, in onze ogen de kern van het probleem, stond niet ter discussie. Volgens ouderwetse raadgevers bracht het maatschappelijke onderscheid een verschil in ‘zedelijke ontwikkeling’ mee, te vergelijken met dat tussen volwassenen en kinderen. Het was daarom belangrijk ook echt leiding te geven, en vooral niet bang te zijn om zo nu en dan streng op te treden. Die angst is duidelijk van alle tijden. Al in 1878, in wat voor velen later een gouden tijdperk moet hebben geleken, hield een artikeltje in het weekblad De Huisvrouw de lezeressen voor hoe belangrijk het is om ‘er iets van te zeggen’, als dat nodig is. Het eindigt met de vermaning: ‘...dametjes, summa summarum: geknord moet er worden van tijd tot tijd, maar...knor liefelijk.’