vrijdag 14 mei 2021

Jezus en Isa

Mijn belangstelling voor het ontstaan en ontwikkeling van religies komt volop aan bod in het werkje van Eduard Verhoef 'Jezus in christendom en islam'. De christologie, de studie en de leer over wie Jezus was, profeet, zoon van god, god of mens, mens en god, komt duidelijk en volop aan bod. Voor mij waren het weer mooie nieuwe inzichten. Ik neem een ruim deel van de samenvatting uit de recensie van Bert Altena op NieuwWij over.

Al vanaf het prille begin van de Jezus-beweging zijn er grote verschillen tussen zijn aanhangers. Sporen daarvan zijn in de nieuwtestamentische teksten terug te vinden. Met name het verschil tussen Joodse Jezusaanhangers en christenen uit andere bevolkingsgroepen (heidenen, in het Bijbelse jargon), springt eruit. Zoals Jezus een Jood was, waren zijn leerlingen dat ook. Maar al snel gingen ook niet-Joden erbij horen. Dat zorgde voor discussie over de vraag in hoeverre voor deze nieuwelingen de Joodse reinheidswetten golden én natuurlijk over de pijnlijke hamvraag, of zij – tenminste de mannen – ook besneden moesten worden.

Later ontstonden er andere twistpunten. Die hadden betrekking op de eventuele goddelijke status van Jezus. Was Jezus nu een bijzonder mens of was hij God, of allebei, maar op wat voor manier dan? Voer voor theologen, die elkaar naar goed kerkelijk gebruik de tent uitvochten.

Toen het christendom na ruim driehonderd jaar de officiële godsdienst van de macht werd, drong de keizer aan op kerkelijke eenheid. Ondanks keizerlijke druk, hadden de theologen nog zo’n anderhalve eeuw tijd nodig voordat ze, na diverse vergaderingen (concilies), één verbindende orthodoxe geloofsbelijdenis opstelden. Jezus kreeg daarin een goddelijke status. Zij die er anders over dachten en Jezus vooral als een bijzondere profeet zagen, heetten nu opeens ketters.
Maar: “is het juist als met meerderheid van stemmen wordt uitgemaakt wat ‘orthodox’ is? Hoeveel ruimte is er voor bezinning als onder invloed van de keizer wordt vastgesteld wat men moet geloven? En hebben dan de andersdenkenden die het veld moesten ruimte een onjuiste mening?“, vraagt Verhoef zich terecht af (p. 61).

Hij laat vervolgens zien dat het verschil tussen de orthodoxe conciliechristenen en ketterse christenen ook een geografisch karakter heeft. De ‘ketterse’ opvattingen vind je met name in de randgebieden van het Romeinse, later Byzantijnse rijk.

Dat was de situatie in de zevende eeuw, toen de Islam zijn stormachtige opkomst beleefde. Op het Arabisch schiereiland kwam Mohammed in aanraking met christelijke groeperingen die Jezus als profeet zagen en minder ophadden met de officiële vergoddelijkte Jezus. Deze groepen stonden daardoor open voor de nieuwe leer die Mohammed introduceerde. Het verklaart misschien ook waarom de islamisering van deze streken zo snel en vlot verliep.