maandag 3 juni 2019

Muzikaal darwinisme

De podcastserie van Bart van Loo over zijn boek 'De Bourgondiers' is me zo goed bevallen dat ik zin heb in meer luisterwerk. Ik bedacht me dat ik nog cd's met luistercolleges in de kast had staan. Het doosje 'Klinkende geschiedenis, hoorcollege over de Westerse muziekgeschiedenis' door Leo Samama uit 2008 zat zelfs nog in het celofaan.
Ik beluister het nu in de auto. Niet dat ik het allemaal begrijp, want ik ben niet erg muzikaal. Als hij loopjes laat horen en zegt 'u hoort het verschil' dan is ie me kwijt. Maar de relatie tussen de cultuurgeschiedenis en de ontwikkelingen in de muziek is razend interessant.
Toen ik dit weekend in de NRC de recensie las over het nieuwste boek van historicus en schrijver Philipp Blom "Een Italiaanse reis. Een zoektocht naar de herkomst van mijn viool." zag ik een mooie combinatie. Een fragment uit het boek over de ontwikkeling van luit naar strijkinstrumenten tussen 1680 en 1750.

"Er waren alle mogelijke soorten strijkinstrumenten, talloze soorten violen, waarvan enkele da braccia, op arm en schouder liggend, en andere da gamba, tussen de benen staand, bespeeld werden. Enkele hadden zes snaren, andere minder of meer, in verschillende intervallen gestemd. Het betekende ook dat composities noch musici ver konden reizen, want één dagreis verderop kon alles anders zijn, zodat de musici moesten bijleren.
Violen, altviolen en cello’s hadden een enorm evolutionair voordeel: ze hadden vier snaren, die steeds in dezelfde kwintafstanden waren gestemd. Wie altviool speelde, kon alle altviolen direct spelen, en muziek die voor die instrumenten geschreven werd, kon ook in een ander land probleemloos gelezen en gereproduceerd worden. Het was een succes van de standaardisering. Daar kwam het simpele feit bij dat vier snaren, die van schaapsdarm waren gemaakt en bij wisselende temperaturen en luchtvochtigheid in een onverwarmde zaal met publiek onvermijdelijk ontstemd raakten, minder inspanning bij het stemmen kosten en minder ontstemde akkoorden produceren dan acht, zestien of meer snaren.
Voor de vioolbouwers die dat proces meemaakten en er met enorme energie en creativiteit mede vorm aan gaven, dus voor de generaties die ongeveer tussen 1680 en 1750 werkzaam waren, was dit een tijd van grote kansen. De nieuwe instrumenten waren overal geliefd, ook al waren ze eigenlijk niet nieuw, maar op dat moment wel in de mode. Adellijke hoven en burgerlijke instellingen begonnen een muzikale tweestrijd, aan de ene kant trompetterende triomfen, missen die voor een hemelse hofhouding geschreven waren, en muzikale drama’s met een staatkundig heroïsche moraal – en aan de andere kant ook moraal, nog meer moraal, nobele onthouding en heldhaftige opoffering, maar ook kwartetten en symfonieën, dorpsfeesten en rondtrekkende muzikanten die op bruiloften speelden.
De opera hielp het strijkorkest ten slotte aan zijn doorbraak, en Venetië was niet alleen de geboortestad van de opera, maar ook een eeuw later nog steeds de belangrijkste plaats waar die werd opgevoerd. Geen sfeer, geen soundeffect dat die instrumenten niet konden creëren, van bonzende harten tot stormen op hoge zee, van vogelzang tot doedelzak en jachthoorns. Zelfs toen Mozart leefde kenden veel orkesten nog luitspelers, maar het was duidelijk dat de toekomst toebehoorde aan de briljante, veelzijdiger en ruimtelijker klanken van de cello, de altviool en de viool."
Ook over dit boek kan ik weer gaan luisteren, want op Klara.be is er een vierdelig podastprogramma gebaseerd op het boek.