Vroege middeleeuwen beeldverbod & beeldvernietiging


Byzantijnen


Veel gelovigen in het oosten hadden geen deel aan de theologische discussies, maar zagen in het 'beeld', in de icoon - afgeleid van het Griekse eikoon - de bijna echte aanwezigheid van de afgebeelde. 
Deze kon troosten en helpen, zoals de beroemde icoon van Maria Nikopoia, bewerkster van overwinningen. Deze icoon was erg populair in Constantinopel en werd tijdens veldtochten meegenomen omdat soldaten geloofden dan onoverwinnelijk te zijn! Men geloofde zelfs dat Lucas zelf de afbeelding van Maria met kind had geschilderd.

Er waren ook – in de ogen van de gelovigen – iconen die zonder tussenkomst van mensen tot stand gekomen waren, zoals het mandylion53 dat het gezicht van Christus toonde. Er waren iconen die wonderen tot stand brachten; weer een bewijs dat de afbeelding zelf ook 'heilig' was.

Vanaf eind 7e eeuw kwam de discussie voor en tegen 'beelden' op gang, aanvankelijk alleen onder leidinggevende geestelijken. In 726 of 730 zou de Byzantijnse keizer Leo III (r.717- 741) de afbeelding van Christus boven de paleispoort in Constantinopel hebben laten weghalen. 


Veel iconen, mozaïeken, schilderingen in kerken zouden volgen. Het was een actie niet in algemene zin gericht tegen figuratieve afbeeldingen (dus profane kunst), maar het iconoclasme betrof iconen, beelden in de kerken die als werkzaam en als bijna 'heilig' door de gelovigen werden ervaren. Er werden concilies georganiseerd, waarbij de keizer – in 754 was dat Constantijn V (r.741-775) – meende dat afbeeldingen leidden tot verering en dus tot dwaling, bijvoorbeeld tot het arianisme (Jezus had geen deel aan de goddelijkheid en was alleen mens). De redenen van de keizers waren wellicht van politieke en economische aard, waarbij het ging om een machtsstrijd tussen staat en kerk. Ook hadden iconen – én de vele pelgrims die kwamen – de kloosters geen windeieren gelegd en de staatskas was akelig leeg! De meeste monniken, die vaak ook de iconen schilderden en pelgrims onderdak verschaften, waren meestal vóór de 'beelden'', de bisschoppen lieten vaak hun oren hangen naar de keizer. 


In 787 riep keizerin Irene (mozaïek in de Hagia Sophia in Constantinopel), die regeerde voor haar minderjarig zoontje Constantijn VI (r.780-797), het tweede concilie van Nicea bijeen: het 'beeld' werd weer in ere hersteld en beeldverering werd gerechtvaardigd. Juist het wonder van de mensgeworden zoon van God rechtvaardigde de beelden en de bijzondere plaats die die beelden in het religieuze leven hadden. 
Maar de krachtige keizer Leo V (r.813-820) verbood opnieuw in 815 de beelden, zij het alleen in Constantinopel. Immers de militaire nederlagen lagen vers in het geheugen en al die ellende was, volgens de keizer, te wijten aan de beeldvriendelijke houding. Zijn opvolger verminderde de vervolging van de iconodulen (beeldvereerders), maar verbood elke discussie over het hete hangijzer. 



In 843 werden uiteindelijk (definitief) de afbeeldingen in ere hersteld. Een overwinning die werd gevierd met een groots Maria-mozaïek in de absis van de Hagia Sophia in Constantinopel en die nog steeds wordt herdacht op de Zondag van de Orthodoxie (eerste zondag van de vasten). Ook ontwikkelde zich nu de kenmerkende "strakke" iconografie van de orthodoxie waarin de figuren in traditionele houdingen, kleuren en details tweedimensionaal worden vormgegeven. 


Karolingen


 
Door deze iconoclasme-perikelen in het oosten, dacht men ook in het westen na over de 'beelden'. De Frankische annalen berichtten kort met betrekking tot het jaar 767: "koning Pippijn hield een vergadering met Romeinen en Grieken over de Heilige Drieëenheid en de heiligenbeelden". Paus en koning waren het eens met de zienswijze van Gregorius de Grote: afbeelden mag, maar niet vereren. 






Juist in de periode van interne (religieuze) verdeeldheid in het oosten had het westen een zeer capabele vorst: Karel de Grote, die vanaf 768 tot zijn dood in 814 koning der Franken was, zijn gebied door veroveringen sterk vergrootte en in 800 door de paus in Rome tot Rooms keizer werd gekroond. Immers de keizerskroon was vacant: er zat een vrouw (nl. Irene, zie boven) op.


In de zgn. Libri Carolini geschreven tussen 791 en 794 stelde Karel – of iemand uit zijn naaste omgeving – dat het maken van beelden was toegestaan maar het vereren daarvan niet. Alleen relikwieën mochten vereerd worden, omdat daar tenminste nog een directe relatie was tussen relikwie en heilige. Maar het wezenlijke van het geloof werd primair door horen en gehoorzamen overgedragen, niet door beelden. Oudtestamentische teksten moesten gezien worden als een verwijzing naar Christus/God, bijvoorbeeld de verbondsark werd gemaakt op Gods bevel niet door de creativiteit van een kunstenaar. Zie bijvoorbeeld het mozaïek in het absisgewelf van Germigny-des-Prés  uit begin 9e eeuw.


Er waren elders in Europa ook andere redenen om kerken niet té overdadig met figuren te decoreren. In het christelijke N-Spanje (Asturias) heerste koning Alfonso (r.791-842) hij was "een man van Karel" zoals de biograaf van Karel de Grote meedeelde. Behalve met zijn islamitische zuiderburen – Al-Andalus – had hij intern te maken met de ketterij van het adoptionisme. Aanhangers geloofden niet in Jezus als Zoon van God, maar Hij was een "geadopteerde" dus ondergeschikte zoon van God. Waarschijnlijk om de adoptionisten niet in de kaart te spelen liet hij in de San Julián de los Prados-kerk  in zijn nieuwe hoofdstad Oviedo non-figuratieve schilderingen aanbrengen: het visioen van een hemels Jeruzalem.


In de 9e eeuw bleef men in het westen discussiëren over de beelden-kwestie en uiteindelijk kwamen west en oost in dezen bij elkaar. In 863 (Lateranen-concilie) bevestigde paus Nicolaas I (r.858-867): 


 


"men moet met heel zijn ziel en heel zijn hart de eerbiedwaardige afbeeldingen vereren, zowel die van onze heer Jezus Christus als die van zijn zeer heilige Moeder, van de eerbiedwaardige apostelen en van alle heiligen .... men verheerlijkt aldus God die – zoals men weet – in hen woont"







De toegedichte magische kracht van het relikwie ging over in het beeld. In de definitieve breuk tussen west en oost (1054) speelde de beeldverering geen rol. Daar waar het oosten de eigen iconografische tradities trouw bleef, was de beeldtaal in het westen veel dynamischer en realistischer, van romaans naar gotiek.