Stedelijke segregatie in de Republiek en overzee


Thema's
• Geschiedenissen van Segregatie 
• Vroegmoderne Europese Stad: Theorie & Praktijk 
• Europa & Republiek: patronen en oorzaken 
• Koloniale steden 
• Batavia als casus 
• De categorieen van de kolonisator



Ontwikkeling van segregatie in Amsterdam

Naast macro-segregatie op het niveau van zones of wijken, was er in vroegmoderne steden sprake van meso-segregatie op het niveau van gevelwanden.

Naast macro- en meso-segregatie was er in grotere steden ook nog sprake van micro-segregatie op het niveau van individuele huizen. Daar varieerde de huur van woningen en de status van de bewoners vaak per verdieping met als algemene regel dat kelders, achterkamers en de hoger gelegen verdiepingen minder aantrekkelijk en ook minder duur waren dan woningen op de begane grond.

In gedetailleerde studies naar residentiële segregatie in Alkmaar en Delft hebben wij evenwel aangetoond dat in Hollandse steden werkelijk sprake was van segregatie op gevelwandniveau. De rijken woonden er gewoonlijk aan hoofdgrachten en hoofdstraten, middengroepen aan de mindere grachten en de zij- en achterstraten en de armsten op binnenterreinen die vaak slechts door een slop of gang bereikbaar waren. Ter verklaring hebben we gewezen op het functioneren van de vastgoedmarkt en het feit dat in stedelijke gebieden locatievoordelen en de daarop gebaseerde vastgoedprijzen over zeer korte afstanden sterk kunnen variëren. 

Het werk van Vance heeft ons tevens geattendeerd op het belang van toegankelijkheid voor de spreiding van welstandsgroepen over de stad. Vooral voor de detailhandel was toegankelijkheid van het allergrootste gewicht. Aan straten met de beste toegankelijkheid en het hoogste commercieel potentieel waren de huren zeer aanzienlijk en vestigde zich een welgestelde middenstand van winkeliers, die er niet uitsluitend een winkel uitbaatte, maar er ook woonde.

Uit: Residentiële segregatie in vroeg-moderne steden, C. Lesger, M.H.D. van Leeuwen, B. Vissers.

Deelplattegrond van Amsterdam  
Vervaardigd (ca 1681) door Jacob Bosch,
met ingetekend de bebouwing vanaf de Leidsegracht tot net over de Amstel. 

De leefbaarheid van het oude centrum werd al vanaf het einde van de zestiende eeuw aangetast. Dat waren immers de jaren dat de Amsterdamse economie een fase van explosieve groei doormaakte, vele tienduizenden migranten zich in de stad vestigden en de bevolkingsomvang verveelvoudigde. De economische en demografische groei legde een enorme druk op de beschikbare ruimte en vooral het stadshart, waar economische, politieke en religieuze functies zich concentreerden, had te lijden onder congestie. Voor de elites werd het stadshart daardoor onaantrekkelijker als woonplaats. De bedrijvigheid en het rumoer verstoorden de rust en mogelijk wilden zij zich tevens onttrekken aan de nabijheid van de grote aantallen arme migranten die in de stad neerstreken en dat gedurende de zeventiende en achttiende eeuw bleven doen. Anders dan vele steden in de Republiek weerde Amsterdam arme migranten immers niet. Hoe dan ook, bij de stadsuitbreidingen die in de laatste decennia van de zestiende eeuw werden aangevat, zien we de eerste aanwijzingen dat elites hun politieke invloed en financiële middelen aanwendden om voor zichzelf een rustig en voornaam woonmilieu te creëren. Zo werden de drie hoofdstraten die vanuit de nieuwe wijken naar de oude stadspoorten leidden, bestemd voor welgestelde Amsterdammers. Deze St. Antoniesbreestraat, Reguliersbreestraat en Haarlemmer(bree)straat waren aanzienlijk ruimer dan de straten in de oude stad en ambachten die gebruik maakten van hamer, aambeeld en vuur werd verboden zich er te vestigen. Dat deze breestraten zich op langere termijn niet tot het favoriete woondomein van de elites ontwikkelden, heeft te maken met de beschikbaarheid van een aantrekkelijker alternatief. Toen de stad werd uitgebreid, kwamen de voormalige stadsgrachten (Singel, Kloveniersburgwal) binnen de vestingwerken te liggen. Deze brede grachten boden ruimte aan grote en voorname stadshuizen, hadden een vrij uitzicht over het water en waren over datzelfde water ook goed bereikbaar voor de handelsgoederen die in deze jaren nog in de koopmanshuizen werden opgeslagen. De aantrekkelijkheid van deze grachten als woonmilieu werd verder vergroot toen de kaden vanaf het begin van de zeventiende eeuw met bomen werden beplant. Bij de grote stadsuitbreidingen van de zeventiende eeuw werd het succes van voormalige stadsgrachten als aantrekkelijk woonmilieu voor de elites voortgezet in de aanleg van de beroemde grachtengordel. Die kwam als een schil van hoogwaardige bebouwing rond de middeleeuwse stad te liggen en de bewoners profiteerden derhalve van de nabijheid van het centrum, zonder al te veel last te hebben van negatieve externaliteiten als drukte, stank en ander zaken die afbreuk deden aan het voorname en statige woonmilieu dat men voor zichzelf wenste. Aan de grachten zelf werd degradatie voorkomen door een verbod op bebouwing van binnenterreinen. In 1615 werd zelfs expliciet door de vroedschap vastgesteld ‘dat de erven op de Herengraft gelegen souden mogen worden betimmert met schoone woningen ende huysen voor den rentenieren ende andere vermogende luyden’. In 1618 werd tenslotte een algeheel verbod uitgevaardigd op de vestiging van ‘schadelycke en priculeuse neeringhen’ aan deze gracht; een verbod dat tevens bindend werd verklaard voor de bebouwing aan de overige grachten in de gordel. 

Uit alles spreekt de bedoeling met de grachtengordel een rustig en aantrekkelijk woonmilieu voor de Amsterdamse elites te creëren. Aan de beide hoofdgrachten – de Herengracht en Keizersgracht – werd de rust op het water op een simpele maar effectieve wijze gewaarborgd. Die grachten kregen geen directe verbinding met het buitenwater van het IJ en lagen dus in de luwte van Singel en Prinsengracht, die wel over een dergelijke verbinding beschikten, druk bevaren werden en aan de kades ook ruimte boden aan markten. In de zogenoemde Vierde Vergroting, waarin de halvemaan werd voltooid en Amsterdam de vorm kreeg die het tot na het midden van de negentiende eeuw zou behouden, werd de rust aan de hoofdgrachten bewaard door de aanleg van achterstraten (Kerkstraat, Reguliersdwarsstraat) die het verkeer opvingen en ruimte boden aan activiteiten die aan de Herengracht en Keizersgracht zouden misstaan.
Hun politieke invloed en greep op de stadsuitbreidingsplannen bood de Amsterdamse elites de mogelijkheid een woonmilieu te creëren dat zoveel mogelijk ontdaan was van negatieve externaliteiten. Een ruime beurs maakte het bovendien mogelijk aan die grachten stadspaleizen op te trekken die tot op de dag van vandaag hun uitstraling hebben behouden. Door het reserveren van de brede zone buiten het stadshart voor de welgestelde bovenlaag, werden andere Amsterdammers gedwongen elders hun heil te zoeken. Een groot deel van de minder welgestelden kwam terecht in de Jordaan, een buurt die van meet af aan bestemd was voor de opvang van middengroepen en lagere sociale klassen. Daar vestigde zich ook de nijverheid die vanwege stank, geluidsoverlast en brandgevaar uit de grachtengordel werd geweerd. Maar ook in de Jordaan – en elders in de stad – vertoonden de meer welgestelden een duidelijke voorkeur voor de uitstraling, het ruimere uitzicht en de groenbeplanting aan de grachten. Dit verklaart hun vestiging langs de westzijde van de Prinsengracht en aan Jordaangrachten als de Bloemgracht en Rozengracht. Met die locaties bezet door de relatief welgestelden, resteerden voor de minder welgestelden de zijstraten en achterstraten. Degenen die ook daar geen woonruimte vonden die paste binnen hun budget, weken uit naar nog minder aantrekkelijke locaties bij de stadswallen, in achterafstraatjes en aan sloppen en stegen. Daar sloeg de balans van positieve en negatieve externaliteiten uit naar de negatieve kant en vonden de mensen die verder niets te kiezen hadden onderdak.
Overzien we nu het voorgaande dan zijn twee zaken duidelijk. In de eerste plaats toont het exposé over de stadsuitbreidingen in de laat zestiende en de zeventiende eeuw aan dat met de toenemende omvang van de stad ook de schaal waarop welstandsgroepen gescheiden werden, toenam. In het in omvang kleine middeleeuwse Amsterdam leefden de zeer rijken en de zeer armen in elkaars directe omgeving, maar zij waren gescheiden op gevelwandniveau. Vanaf het einde van de zestiende eeuw claimden de welgestelde elites bij de stadsuitbreidingen een eigen woondomein waarin slechts in beperkte mate – in de zijstraten tussen de grachten – ruimte was voor middengroepen en de armen vrijwel ontbraken. Onvermijdelijk zijn daardoor elders concentraties van minder welgestelden ontstaan, maar ook daar was sprake van segregatie op gevelwandniveau, zij het dat hier de rijken (vrijwel) ontbraken. Het mozaïek van wijken, elk bevolkt door slechts een deel van de welstandspiramide, is in deze jaren tot stand gekomen.






Bob Pierik, 

Urban Life on the Move

Gender and Mobility in Early Modern Amsterdam, 

unpublished PhD thesis, 2022 p 76.

Andries Beeckman, detail of couple with a parasol,
The Castle of Batavia, c. 1661


Despite this desire, Dutch Batavians developed ostentatious displays of rank through costume and behavior, which provoked a series of sumptuary codes. This preoccupation with rank among the Dutch populace signaled the same hierarchy within the social fabric of Batavia that was encoded in the very form of this planned city.


Andries Beeckman’s ‘The Castle of Batavia’ and 17th-Century Dutch Colonialism - By Jessica Sternbach



Slavernij in Azië


Fragment uit de inleiding door Matthias van Rossum en Merit Guldemond.

Een aantal aspecten zijn cruciaal om mee te nemen in verder onderzoek en in de heroverweging van het beeld van Aziatische slavernij. 

Allereerst waren slaven in en rond VOC-vestigingen niet alleen aanwezig in huishoudens, maar werkten zij ook op scheepswerven, in het laden- en lossen van schepen, in destilleerderijen, in branderijen, op plantages, zelfs in mijnen en in andere omgevingen waar zij zwaar en productief werk verrichtten. Bovendien waren ook slaven in huishoudens niet alleen maar bezig met verzorgende taken, zoals wassen en koken. Huishoudens waren in de vroegmoderne periode nauw verbonden met werkplaatsen en ook zogeheten ‘huisslaven’ werden daarvoor ingezet. Daarnaast werden ‘huisslaven’ vaak verhuurd om buiten de deur de kost te verdienen met sjouw- of ander handwerk. 

Het tweede punt dat overwogen moet worden is dat juist omgevingen waar slaven en slaveneigenaren dicht op elkaar leven, zoals huishoudens, schepen en andere kleinere werk- en leefomgevingen, aanleiding geven tot angst, wantrouwen en de negatieve gevolgen daarvan. De ‘intimiteit’ van deze omgevingen leidde meestal niet tot ‘gezelligheid’ – tot een ‘cozy’ karakter. Mildheid en vrijheid lijken daarbij ver te zoeken. In gevallen van extreme onvrijheid, zoals bij het slavernij het geval was, lijken huishoudens veel eerder plaatsen van controle, disciplinering en geweld.

Belangrijk is daarbij de derde constatering, namelijk dat juist voor deze veronderstellingen op het gebied van het karakter van slavernij in Azië (‘mildheid’; ‘relatieve vrijheid’) nog geen onderzoek is gedaan naar bronnen die daarvoor geschikte informatie bevatten. Uitspraken over het karakter van slavernij in Azië worden vaak gedaan op basis van onderzoek dat een meer algemeen historisch beeld geeft. Bronnen die inzicht geven in het alledaagse leven en in de alledaagse werking van slavernij zijn tot op heden nog relatief onontgonnen terrein.



Remco Raben, 2020

The various cases make it clear that the issues of colonial segregation and proximity are much more complicated than we are often prone to believe. Over the last few decades, we have become much more alert to the transgressions of ethnic borders, the inaccuracy of colonial labels, and the issue of hybridity, yet, surprisingly in our view and stories, the formal colonial categories and labels often remain intact, and so does the axiom of colonial societies as fundamentally segregated spaces. Admittedly, there is much to say in favour of this picture. Although every urban society is characterised by forms of zoning and social-spatial differentiation, in colonial cities, with their large variety of cultures and the domination by a foreign ruling elite, ethnic classification and segregation were key to the management of difference, extraction, and the mobilisation of labour.

The various cases and episodes cited in this paper, however, tell a different, parallel story about localisation and the porousness of social boundaries. In the first place, we see a virulent amalgamation process, which soon belied the colonial intentions of separation. Early-modern colonial cities were not the fundamentally divided societies that colonial laws and colonial historians made of them. With the course of time, miscegenation and amalgamation were inevitable. Batavian society escapes to a large extent the simple dichotomies of colonial rule and appears to have been a much more fluid space in which ethnic categories adopted by the Company gave way to less clear social dynamics, where loyalties were determined more by something we could call moral communities than by the clear-cut ethnic labels by which they are identified in the Company archives.

The physical and mental space of (especially) the area surrounding Batavia was, to a certain extent, much more of a ‘melting pot’ than the colonial city proper, where newcomers arrived and settled and where power hierarchies were based much more strictly upon cultural definitions connected to the Dutch or Chinese homeland. The basic distinction in colonial cities became one between established and newcomers, and spatially between city and countryside, and therefore also between those who depended on the Company and those who did not. Especially in Batavia’s surroundings, we see a society developing where people and identities blended more easily. This is, to a large extent, a story of the eighteenth century, when the number of inhabitants of the town swelled and fanned out across the countryside around the city.

This brings us to a second issue that regards the weight of (mis)information. It has become evident how much the Company—and, in its wake, historians—have relied on a highly schematised picture of society. Despite the existence of detailed laws governing the ethnic relations in the city and the countryside, society was beyond the view and grasp of the Company administrators in the Castle of Batavia. But was it only a matter of stubborn colonial adherence to a social grid that had quickly become outdated? We do not know. It is highly probable that the ethnic labels as used in the papers were utilised as shorthand denominators of people and groups. After all, the deviations and varieties were too frequent to be ignored by the administrators. Without a shred of doubt, they were aware of the shortcomings of their ethnic labels, but still found in them a practical instrument to organise and control society, in particular with respect to the mobilisation of auxiliary troops.

Historians, however, had a less practical mind. What in fact has happened is that the colonial stenotype of ethnic classification has been reified by historical tradition. Historians have been instrumental in cementing colonial labels into historical truths. Therefore, looking beyond the administrative mentalities or ‘epistemic anxieties’, we have learnt something not only about the dynamics of ‘colonial’ society but also about our own frame of mind.

This leaves us with one last question. If the ethnic classifications as employed by the Company were inadequate or had become obsolete, how then should we look at these societies and at the processes of creolisation and the redrawing of communal boundaries? How can we consequently perceive of colonial societies as they evolved from an assortment of different immigrant groups into a place of amalgamation and creolisation? It might be helpful to think in terms of moral communities rather than in the ethnic categories used by governments. By so doing, we could try to visualise colonial society not primarily as a hierarchical order with fairly strict or at least distinctive internal boundaries as defined by the colonial authorities, but as a society of different and overlapping socio-cultural spheres and as circles of trust rather than of bounded ethnic communities. Only then would we be able to see how interactions were directed by religion, location, privilege, functionality, location, and indeed, inevitably but certainly not predominantly, government rules.

Remco Raben, 2019
De archieven van de Verenigde Oostindische Compagnie weerspiegelen de zorgen en belangen van de koloniale bestuurders. Een intrinsieke karaktertrek van koloniale overheersing, zoals die ook zijn weerslag in de bronnen heeft gekregen, is de neiging om etnische labels te verabsoluteren. Deze bijdrage aan het forum probeert een alternatieve lezing van de koloniale archieven te stimuleren. Gerechtelijke archieven kunnen een tegenwicht bieden aan de replicatie van strikte koloniale sociale categorieën. Deze aanpak wordt geïllustreerd aan de hand van getuigenissen over de zogenoemde Chinese opstand in Batavia in 1740. De benadering leidt tot een nadruk op processen van creolisering en bepleit een sterkere terughoudendheid in het herhalen van koloniale schema’s van segregatie en van het maken van een essentialistisch etnisch onderscheid.








Batavia in 1627 | Bea Brommer 

Wonen en leven in een multiculturele stad