Over allerlei doden die zij zelf voor heilig houden

@Jacek Łydżba

In deze titel lijkt het verwijt door te klinken dat het volk sommige doden als heiligen beschouwde, ook al waren die niet door de kerk gecanoniseerd. We vinden dezelfde klacht over 'oneigenlijke' dodenverering, naast een hele reeks van godslasterlijke gebruiken die opvallende overeenkomst met de Indiculus vertoont, in een preek die wel aan Bonifatius is toegeschreven. Toch bestond er ook binnen het christendom een verering van sommige doden.

Heiligenverering

Al in de eerste eeuwen van het christendom werd er een verheven status toegekend aan vrome gelovigen die zich als martelaren voor hun overtuiging hadden opgeofferd. Zij werden als heiligen vereerd, temeer omdat velen ervan uitgingen dat op hun voorspraak God het leven van stervelingen kon beïnvloeden. Door hun bijzondere status vanwege hun vrome handelen waren zij immers in Zijn nabijheid.

Nadien viel die eer eveneens ten deel aan overleden kerkvaders, heremieten en uiteindelijk ook hooggeplaatste geestelijken. Er ontstond een wildgroei aan heiligenverklaringen, waardoor hun aantal zienderogen toenam. Op den duur werd de hemel bevolkt door een uitgebreide santenkraam van vele honderden heiligen, verdeeld in rangen en specialismen. 

Als er eenmaal een specialisme aan een heilige was toegeschreven, dan werd die vaak juist dáárvoor aangeroepen. Voor vrijwel iedere ziekte was wel een heilige te vinden. Families, beroepsgroepen, steden en zelfs hele koninkrijken kenden hun eigen patroonheiligen die bescherming moesten bieden tegen de perikelen van het aardse bestaan.

Uit een rechtsmaatregel die Karel de Grote in 794 liet optekenen, blijkt dat hij deze ongewenste toename een halt wilde toeroepen. Voortaan mochten er geen 'nieuwe' heiligen meer worden vereerd of aangeroepen. Er mochten geen heiligdommen langs de weg voor hen worden ingericht. Slechts de heiligen die vanwege hun verdiensten in een geautoriseerde levensbeschrijving waren erkend, mochten vereerd worden en dan alleen in een kerk.

Toch ontwikkelde zich een volksdevotie voor soms legendarische personen waar de kerk geen vat op kon krijgen. Voorouderverering kwam voort uit een diepgewortelde solidariteit met de doden. Het is dan ook verklaarbaar dat de dood met voorstellingen en rituelen een belangrijke plaats kreeg in het alledaagse bestaan. De beleving van de nabijheid van voorouders werd als een wezenlijk deel van het dagelijks leven beschouwd. De doden werden daarom in de nabijheid van nederzettingen begraven in graven die de nabestaanden een verleden en een identiteit en daarmee een zeker aanzien gaven. Het kerkhof rond de kerk is daarvan nog een overblijfsel, ook al veroordeelde de geestelijkheid voorouderverering.

Ondanks die afkeer schoven kerkelijke autoriteiten langzaam in de richting van de volksdevotie en werden sommige door het volk bijzonder vereerde doden achteraf toch als heiligen gecanoniseerd. Aanvankelijk werd zo'n heiligverklaring door een lokale bisschop uitgevoerd, maar vanaf het einde van de tiende eeuw begon de curie in Rome deze taak steeds meer over te nemen..

Vanaf de late twaalfde eeuw kon uitsluitend de paus iemand heilig verklaren. Daarvoor kwamen alleen personen in aanmerking die volgens de kerk een vroom leven hadden geleid en van wie was aangetoond dat ze al of niet postuum een wonder hadden verricht. Dat was lang niet altijd het geval, maar dat weerhield het volk er niet van deze doden te vereren of voor heilig te houden, zoals het in de titel van dit hoofdstuk vermeld staat.

In het verlengde van de heiligenverering kregen ook de stoffelijke resten van deze heiligen en sommige voorwerpen waarmee zij in aanraking waren geweest een sacrale betekenis. De verering van deze resten stond niet op zichzelf. In de vroeg-Merovingische periode werden op veel plaatsen in Noordwest-Europa graven geopend om er objecten voor rituele doeleinden uit te halen. Uit verschillende onderzoeken blijkt dat dit het geval is bij bijna de helft van de bestudeerde graven. Alleen in het Angelsaksische gebied, waar ongeveer een op de vijf graven was geopend, ligt dat percentage lager. Sommige graven zullen door grafrovers zijn geplunderd. In het Frankische gewoonterecht komen we bepalingen tegen die een dergelijk misdrijf benoemen.

In de meeste gevallen waren de opgravers echter geen grafrovers, want ze gingen heel selectief te werk en groeven daarbij gericht op de juiste plaats. Ze hadden een voorkeur voor mannengraven en namen alleen objecten met een bijzondere symbolische betekenis mee en misschien ook botten van de overledene, en lieten andere - soms kostbare voorwerpen liggen. Blijkbaar waren ze op zoek naar resten van hun voorouders die voor hen betekenis hadden. Mogelijk probeerden ze de band met de overledenen te versterken, maar de opgegraven beenderen kunnen, net als relikwieën van christelijke heiligen, ook een rol hebben gespeeld bij het contact met de bovennatuurlijke wereld.4

Verbinding met het goddelijke

De kerk verzette zich aanvankelijk tegen de verering van deze opgegraven resten. Tijdens het tweede concilie van Nicea in 787 werd bepaald dat alleen de heilige zelf kon worden vereerd en niet een onbezield object. Maar de ontwikkeling was niet meer te stuiten. Relikwieën (of relieken), van het Latijnse reliquiae (overblijfselen), de objecten die met heiligen in verband werden gebracht, speelden een belangrijke rol in de religieuze beleving van de bevolking.

Relikwieën, zoals het gebeente of andere overblijfselen van heiligen, werden gezien als een verbinding met het goddelijke, een voorwerp van tastbare heiligheid. Als men iets wilde afsmeken, dan kon dat het beste bij een reliek van een heilige gedaan worden. - Daarom werden stoffelijke resten van christelijke heiligen uit hun graven gehaald en onder of in een altaar geplaatst. Ze gaven een stoffelijke dimensie aan de mis en konden twijfelaars over de streep trekken. 

Detail van een Russisch icoon met de verbeelding van inventio reliquarum (ontdekking van de relikwieën) van Johannes de Doper.

De relikwieën die in het altaar waren ondergebracht, zaten meestal in een afgesloten ruimte en waren daardoor aan het oog onttrokken, maar gelovigen hadden behoefte aan direct contact. Ze vertrouwden relikwieën 'die zij met eigen ogen konden zien' en de wonderen 'die zij aan den lijve ondervonden' meer dan wat de priesters hen te zeggen hadden.5

Relikwieën werden daarom uit het altaar gehaald en in een houder aan het volk tentoongesteld. Deze reliekhouders werden vaak kunstig uitgevoerd. Ze werden van kostbare materialen vervaardigd en uitbundig versierd om de inhoud cachet te geven.

Dergelijke houders konden voorzien zijn van een kijkglas om het reliek te kunnen zien en soms zat er zelfs een opening zonder glas in waardoor het heilige overblijfsel tastbaar was. Soms verlieten relikwieën tijdelijk de kerk om in een draagbare reliekhouder tijdens een processie meegevoerd te worden.

Het verplaatsen van deze stoffelijke resten werd aanvankelijk als heiligschennis gezien. Toch was dit af en toe noodzakelijk onder druk van bijvoorbeeld oorlogshandelingen. Op den duur verwaterde de uitzondering om dergelijke dwingende redenen. In de achtste eeuw was de verspreiding van skeletdelen van heiligen door de grote vraag naar relikwieën al gebruikelijk geworden. Zelfs Bonifatius nam op zijn missiereizen enkele relikwieën van heiligen mee die hij van de paus ontvangen had.

De toenemende vraag leidde zelfs tot diefstal van relikwieën, wat vanwege vrome beweegredenen' als een licht vergrijp werd veroordeeld. Gezien de grote vraag naar de stoffelijke resten van favoriete heiligen, lijken die beweegredenen eerder economische aard. Er was niet voor niets een lucratieve handel in van deze spirituele kleinoden. Bestuurders als Karel de Grote beseften dat belangrijke relikwieën de eigenaar invloed gaven en zorgden ervoor dat die terechtkwamen bij kloosters en andere kerkelijke instellingen die zij wilden begunstigen.

Relikwieën wonnen aan populariteit door de wonderen waarmee ze werden geassocieerd en vormden vaak het ultieme doel van een pelgrimage. Daarom werden dergelijke wonderen niet zelden gecultiveerd, bijvoorbeeld in opgesmukte heiligenlevens en mirakelverhalen, om bedevaartgangers trekken. en hun beurs

Door de brede acceptatie door het volk ontstond een gemengde cultus, waarbij christelijke heiligen werden opgenomen in de heidense volkscultuur. Ze werden vereerd naast de oude goden, die soms gecamoufleerd waren als christelijke heilige, en de doden die het volk voor heilig hield. Het is een syncretisme dat we later terugzien in de voodoo-cultus van de slaven die hun West Afrikaanse animistische religies naar de Nieuwe Wereld hadden meegenomen en daar katholieke heiligen in hun cultus opnamen. Deze vermenging is nog het zichtbaarst in de verwante cultus die bekendstaat als santeria (heiligenverering), waarbij offers aan katholieke heiligenbeelden worden gebracht.

Voor christenen was een stukje van het Heilige Kruis, hét symbool van hun religie, zo ongeveer de belangrijkste relikwie, het summum van heiligheid, die in kostbare reliekhouders gekoesterd werd. De Frankische koningin Radegunde wist in de zesde eeuw voor het door haar gestichte klooster in Poitiers de hand te leggen op een stukje hout waarvan werd aangenomen dat het afkomstig was van het Heilige Kruis dat ooit door Sint-Helena, de moeder van keizer Constantijn de Grote, naar Constantinopel was gebracht. Dankzij haar contacten met het Byzantijnse hof zond keizer Justinus II Radegunde het gevraagde fragment. De komst van deze kostbare relikwie zou het klooster geen windeieren leggen. De instelling was aan Maria gewijd, maar stond sinds de komst van het kleinood bekend als abdij van het Heilige Kruis. 

Langzamerhand kwamen steeds meer kerkelijke instellingen in het bezit van zo'n relikwie, soms een stuk hout, maar meestal niet meer dan een splinter. Het waren er met elkaar zoveel dat Johannes Calvijn in de zestiende eeuw schamperde dat met al dat hout een schip kon worden volgeladen.

Hfd. 25 uit: Indiculus, Heidense en bijgelovige rituelen uit de vroege middeleeuwen', Luit van der Tuuk