Het Ontstaan van Naties - 2



Inleiding (OU)

In hoofdstuk 3 bespreekt Mayke de Jong het ontstaan van Europese naties in de vroege middeleeuwen. In de negentiende eeuw ging men ervan uit dat de oorsprong van de natiestaat in de barbaarse koninkrijken van de vroege middeleeuwen gezocht moest worden en dat biologische verwantschap de ‘lijm’ vormde tussen de inwoners van deze koninkrijken.

Het hoofdstuk laat zien dat niet biologische verwantschap, maar religie een band schiep en de diverse groepen in de Frankische en Visigotische koninkrijken een gezamenlijke identiteit gaf. Met name voor de koningen van de Frankische en Ottoonse dynastieën speelden denkbeelden uit de Bijbel een cruciale rol in de vormgeving van het koningschap. Koningen steunden daarnaast bij hun bestuur op religieuze instellingen en hadden een hand in religieuze hervormingen.

In de onderstaande tabel staan de belangrijkste koningen die in het hoofdstuk worden genoemd, met hun dynastie.



Samenvatting (OU)

In de vroege middeleeuwen was er geen sprake van moderne natiestaten. De heterogene post-Romeinse koninkrijken gebruikten het christendom als referentiekader voor het vormen van nieuwe identiteiten. Vorsten waren wereldlijke én religieuze leiders, zonder dat er sprake was van een theocratie.

Gedurende de vijfde en zesde eeuw groeide slechts geleidelijk het besef dat West-Europa niet langer onderdeel was van het Romeinse rijk. Heroveringspogingen waren zonder succes. Het belangrijkste post-Romeinse rijk was dat van de Franken, dat van ca. 500-751 werd geleid door de Merovingische dynastie en van 751-911 door de Karolingische vorsten. Deze vorsten steunden veelal missionarissen die aan de randen van hun gebied het christendom predikten (of hervormden). In 843 werd het rijk gesplitst en tegen het einde van de negende eeuw was er sprake van een West- en Oost- Frankisch koninkrijk. In de tiende eeuw stond de dynastie van de Ottonen in het Oosten op als belangrijkste opvolger van de Karolingers.

Tot halverwege de jaren tachtig van de twintigste eeuw ging men ervan uit dat deze ‘Germaanse’ koninkrijken de directe voorlopers waren van de moderne natiestaten en dat religie en politiek in deze koninkrijken nauwelijks verweven was.

De doop van Clovis
Recente studies hebben betoogd dat etniciteit in de vroege middeleeuwen vooral een culturele en geen biologische basis had. In de vroege middeleeuwen zien we bovendien een toenemende neiging om met het Oude Testament in de hand het eigen volk neer te zetten als opvolger van het volk Israël. Heterogene lokale elites namen de etnische identiteit van hun heerser over, met de Bijbel als belangrijkste referentiekader. In het Visigotische Spanje ontstond bijvoorbeeld in de zevende eeuw een nauwe samenwerking tussen koningen en bisschoppen, die leidde tot het bijeenroepen van concilies, maar ook tot het buitensluiten van joden. Het bijeenroepen van kerk- en rijksvergaderingen ging ook bij de Merovingers en Karolingers behoren tot de taken van de legitieme vorst.

Een vroegmiddeleeuwse vorst ontleende zijn ambt (ministerium) direct aan God. Hij stond met één been in het sacrale en met het andere in het wereldlijke domein en moest erop toezien dat beide domeinen onafhankelijk bleven. Vorsten namen ook het voortouw in correctio, het streven naar (liturgische) correctheid. Tijdens de Karolingische renaissance werden de werken van Vergilius en Cicero bestudeerd om het Latijn als taal van de liturgie en de Bijbel beter te leren gebruiken. Vorsten die zorg droegen voor de juiste uitvoering van de cultus divinus, werden vergeleken met oudtestamentische heersers of de eerste christelijke keizers.

Vroegmiddeleeuwse koningen steunden in hoge mate op religieuze gemeenschappen. In ruil voor immuniteit voor inmenging door wereldlijke heersers, boden kloosters en bisschopskerken ideologische en * economische ondersteuning aan vorsten. Kloosters leverden tevens jonge, * goed geschoolde geestelijken die in het bestuur konden worden ingezet.


Het oudtestamentische model van God, koning en volk paste steeds minder bij het uitdijende keizerrijk van Karel de Grote. In de decennia na zijn kroning tot keizer in 800, werd steeds vaker gebruikgemaakt van het begrip ecclesia (kerk) als religieuze én politieke zelfdefinitie. Dit begrip bood ruimte aan het bestaan van verschillende volken, maar oversteeg etnisch particularisme.

Het vroegmiddeleeuwse samenspel tussen politiek en religie werd pas tijdens de Gregoriaanse hervormingen in de elfde eeuw ter discussie gesteld.

Opdrachten (OU)

Welke rol speelde religie volgens De Jong bij het proces van etnogenese in de post-Romeinse koninkrijken?


Religie speelde volgens De Jong een grote rol voor de post-Romeinse koninkrijken.

Etnogenese verwijst naar het ontstaan van volken met een eigen identiteit zonder dat sprake is van
etnische verwantschap
. Voor de identiteit van deze volken was het model van 'God, volk en koning' uit het Oude Testament essentieel. Volken konden zich identificeren met het bijbelse volk Israël, terwijl koningen zich konden spiegelen aan oudtestamentische heersers.

Een ander element is het bijeenroepen van concilies. Deze kerkvergaderingen faciliteerden contacten tussen de leidende aristocraten (leken of geestelijken) en zorgden ook voor cohesie in de post-Romeinse koninkrijken.

Op welke wijze en waarom werden vroegmiddeleeuwse vorsten betrokken bij de cultus divinus?

Vroegmiddeleeuwse vorsten stonden met één voet in het kerkelijke bestuur en met de andere voet in het wereldlijke bestuur. Door middel van een sacraal koningschap moesten ze de balans tussen beide domeinen bewaren.

Een goede koning moest zich inzetten voor het gebruik van de juiste liturgie en kon daartoe kerkelijke en intellectuele hervormingen inzetten.

De koning had daarnaast een bijzondere relatie met kloostergemeenschappen. Door de cultus divinus had de koning enerzijds toegang tot kerkelijke rijkdommen, maar werd eveneens van hem verwacht dat hij religieuze gemeenschappen beschermde. Kloosters konden hierdoor een steunpilaar worden van het koninklijke gezag.

Deze afbeelding is afkomstig uit het Sacramentarium van Regensburg, een luxueus handschrift, geproduceerd in het klooster van de heilige Emmeram in Regensburg in 1002 of 1003 voor de Ottoonse keizer Hendrik II. Afgebeeld is de kroning van de keizer door Christus zelf, terwijl twee engelen een zwaard (r) en een met knoppen vervulde lans (l) aanbieden. Links en rechts van de keizer staan twee heiligen die bij hun leven bisschop zijn geweest, Emmeram van Regensburg en Ulrich van Augsburg. Zij ondersteunen de armen van de koning. Dit is een van de vroegste afbeeldingen waarbij bisschoppen te zien zijn bij de kroning van een koning. De afbeelding roept bewust connotaties op met een aantal Bijbelteksten. bijvoorbeeld over de staf van Aaron (Numeri 17:1-13 en de strijd van de Israelitische leider en wetgever Mozes met het volk Amelek (Exodus 8:8-13)

Welke rol speelde religie in de beeldvorming van vroegmiddeleeuwse vorsten volgens De Jong en hoe is dit in de afbeelding terug te zien?

Het middeleeuws koningschap was een sacraal koningschap (maar geen theocratie). Koningen moesten zich gedragen naar het model van oudtestamentische heersers, zoals Mozes en David. Een koning moest regeren met de goedkeuring van God zelf.

Op de afbeelding is te zien hoe de Ottoonse keizer Hendrik II door God zelf wordt gekroond. De keizer wordt ondersteund door twee heiligen die bij hun leven bisschop zijn geweest. Een van de heiligen, Emmeram, is bovendien beschermheilige van het klooster waar de afbeelding is geproduceerd. De twee bisschoppen die de keizer ondersteunen, staan symbool voor de kerkelijke steun voor de keizer, in het bijzonder de steun van het klooster van de heilige Emmeram.

De Bijbelse verwijzingen (m.n. Exodus 8) laten zien dat Hendrik II zich wilde spiegelen aan de oudtestamentische leider Mozes. Er is duidelijk sprake van een keizerschap dat religieus gelegitimeerd is, enerzijds door de verwijzing naar bisschoppen en religieuze instellingen, anderzijds door een beroep op de Bijbel.



Miniatuur uit het Sacramen tarium van Karel de Kale, 869-870, perkament, Bibliothèque Nationale de France, Parijs.
In de vroege middeleeuwen was de geestelijkheid nauw bij het bestuur betrokken. Op deze miniatuur is de kroning verbeeld van de koning der Franken, Karel de Kale (823-877, midden). Hij ontvangt daarbij de postume zegen van de pausen Gregorius I (540-604, links) en Gelasius I (492-496, rechts).