Een tijd van bijgeloof en superstitie - 2


Inleiding OU

De middeleeuwse heiligencultus werd lange tijd niet gezien als volwaardig object van studie. Deze visie ging vaak samen met een beeld van de middeleeuwen als periode van intellectuele terugval, bijgeloof en ongeletterdheid. Volgens dit beeld had de middeleeuwen wel grote denkers gekend, maar hadden zij weinig van doen met de onwetende massa, die de behoefte had aan fysieke objecten, zoals beelden en relieken.

In hoofdstuk 5 over reliekverering neemt Janneke Raaijmakers duidelijk afstand van deze denkbeelden. Ze laat zien dat reliekverering een belangrijk onderdeel was van het middeleeuwse christendom en dat de geestelijke en bestuurlijke elite een grote rol speelde in de ontwikkeling van reliekverering.


Samenvatting OU

Heiligenverering was een essentieel onderdeel van de middeleeuwse samenleving. 

* In de vroege middeleeuwen was er geen vastomlijnd proces voor het ontstaan van een nieuwe heilige. Iemand werd als heilige vereerd op initiatief van een bisschop of een lokale gemeenschap

* De sterfdag van de heilige werd herdacht, bij zijn stoffelijke resten werd een altaar gebouwd (of deze werden verplaatst naar een altaar) en er werd een vita, een heiligenleven geschreven. 

* Pas in de dertiende eeuw ontstond een procedure van formele heiligverklaring door de paus.

* Relieken waren overblijfselen van het lichaam van de heilige (lichamelijke relieken) of voorwerpen die met de heilige in contact waren geweest (contactrelieken). Men nam aan dat de kracht (virtus) die de heilige had verworven, op deze voorwerpen afstraalde.

* Christelijke denkers uit de late oudheid, maar ook de reformatoren uit de zestiende eeuw, benadrukten vaak het spirituele aspect van de christelijke religie en schoven het materiële soms terzijde. Hun houding werkte door in het werk van negentiende-eeuwse sociologen, zoals Weber en Durkheim. Tot de jaren zeventig van de vorige eeuw werden materiële aspecten van het middeleeuwse christendom, zoals reliekverering, als onbelangrijk terzijde geschoven.



* De eerste heiligen waren martelaren, die door de marteldood een bijzondere status in Gods koninkrijk hadden verworven. Van de heiligen werd verwacht dat ze zich nog met het leven op aarde bemoeiden, bijvoorbeeld door zieken te genezen. 

* Vanaf de vierde eeuw kwam er een groeiende groep andere heiligen: asceten. Door hun grote mate van kuisheid, gehoorzaamheid en armoede kregen deze christenen na hun dood soms een vergelijkbare status als martelaren.


* Binnen zowel de Romeinse als de joodse tradities was er een afkeer van contact met dode lichamen

* In de tweede helft van de vierde eeuw werd steeds vaker gebroken met deze traditie en werden heiligen overgebracht naar nieuwgebouwde kerken (translatie).

* Reliekverering was wijdverspreid, maar niet onomstreden. Rond het jaar 400 betoogde de priester Vigilantius van Calagurris dat de doden niets kunnen betekenen voor de levenden op aarde en in de negende eeuw stelde bisshop Claudius van Turijn dat reliekvering zinloos was.

* In de negende en tiende eeuw lezen we steeds vaker over het opdelen van heiligen en het verplaatsen van heiligen. Er waren handelaren actief die relieken uit Rome verkochten in het Frankische rijk.

* In de Karolingische periode (ca. 751-911) werd de heiligencultus door de heersers gepromoot

  • maar was er ook angst dat lichamelijke resten onterecht als heilig vereerd zouden worden. 
  • Men maakte zich eveneens zorgen om charismatische personen die bij hun leven reeds vereerd en aanbeden werden, maar er soms onorthodoxe denkbeelden op nahielden.

* Voor de middeleeuwse gelovigen konden heiligen een rol spelen in het oplossen van problemen, zoals een ernstige ziekte. De heiligencultus bracht echter niet altijd een oplossing en er waren andere opties. In de praktijk behoorde de heiligencultus tot een wijd spectrum aan mogelijkheden, waartoe ook kruiden, magische symbolen en amuletten behoorden. Kerkleiders bestempelden deze praktijken vaak als overblijfselen uit het heidendom, die uitgeroeid moesten worden, maar in de praktijk was het onderscheid tussen ‘goed geloof’ en ‘slecht geloof’ moeilijk te maken.

Opdrachten OU

Op welke manier werd Max Weber beïnvloed door laatantieke denkers en protestantse hervormers, en waarom doet zijn visie volgens de auteur geen recht aan de middeleeuwse religieuze beleving?

Het laatantieke neoplatonisme kende een hiërarchie tussen de waarneembare en de spirituele wereld, waarbij aan de laatste een hogere waarde werd toegekend. Binnen het protestantisme werd eveneens het spirituele gewaardeerd boven het materiële. De protestantse hervormer Calvijn betoogde dat relieken slechts aardse voorwerpen waren die afleidden van de spirituele essentie van het ware christendom. Max Weber maakte, hierdoor beïnvloed, eveneens een onderscheid tussen het aardse en het hemelse domein.

Dit doet geen recht aan de beleving van middeleeuwse christenen omdat voor hen de religie zich niet beperkte tot het spirituele. Relieken werden gezien als de heilige zelf en stonden daarom in direct contact met het hemelse domein.

De heiligencultus was in de vroege middeleeuwen niet geheel onomstreden.
Welke twee criticasters noemt Raaijmakers in haar artikel en wat was hun grootste bezwaar?

Twee middeleeuwse criticasters van de heiligencultus waren de priester Vigilantius in de vijfde eeuw en bisschop Claudius van Turijn in de negende eeuw.

Vigilantius betoogde dat de zielen van de heiligen ver verwijderd waren van hun dode lichamen; het aanroepen van de heiligen was dus zinloos en het vereren van hun lichamelijke overblijfselen stond gelijk aan afgoderij.

Claudius van Turijn vond reliekverering zinloos. Volgens hem zouden heiligen zich niet bezighouden met het leven op aarde.

Welke functie vervulden heiligen in het laatantieke en vroegmiddeleeuwse christendom? Welke rol speelden religieuze leiders en hoe blijkt hun rol uit de bronnen?

De functie van heiligen in de late oudheid en de middeleeuwen bestond uit het bijstaan van de gelovigen 

  • aan het einde der tijden,  
  • in het hier en nu

Bisschoppen en wereldlijke leiders zetten zich vaak in bij het bevorderen van heiligenverering. Zo zette Ambrosius zich in bij de translatie van twee heiligen nabij Milaan en verplichtte Karel de Grote kerken om een reliek in hun altaar te herbergen.

Voor Augustinus heeft het begraven van een dode nabij de relieken van een heilige vooral waarde omdat het zorgt voor een vrome houding bij de nabestaanden. Volgens hem kan de heilige wel ingrijpen op aarde, maar doet hij dat door Gods kracht.

De rol van de geestelijke leiders is complex: blijkbaar gaf de kerk toestemming voor het begraven van doden nabij de relieken van een heilige. Tegelijk was er bij bisschop Paulinus van Nola twijfel over het nut van deze handeling.