1. Constantijn en de legalisering van het Christendom (313)
|
Constantijn met op zijn diadeem het Christusmonogram
Munt, 315 n. Chr |
313 - Edict van Milaan:
*Vrijheid van religie binnen het Romeinse Rijk
*Einde aan vervolgingen
*Bezittingen terug
*Terug in belangrijke (bestuurlijke) posities
*Legers traden op onder Chi-Rho-teken
*Zondag rustdag
*Soldaten moesten kerkparades bijwonen *Eerste Kerkbouw
Waarom?
*Streven naar (religieuze) eenheid
*Status heidense vergoddelijkte keizer aangetast
*Keizer werd nu plaatsvervanger van *Christus op aarde
(Caesaropapisme)
Het jaar 313 was belangrijk voor de ontwikkeling van het Christendom. In dat jaar riep keizer
Constantijn de Grote (306-337) het zogenoemde ‘Edict van Milaan’ uit waarmee er vrijheid van
godsdienst kwam binnen het Romeinse Rijk. Het Christendom was niet langer illegaal. Keizer
Constantijn steunde openlijk de christenen en liet zich op zijn sterfbed dopen. Hij maakte een
einde aan de vervolgingen, gaf christenen bezittingen en belangrijke bestuurlijke posities terug
en begon met de eerste kerkbouw. Het is niet met zekerheid vast te stellen of Constantijn dit
deed vanuit zijn eigen geloof in het christendom of vanuit opportunisme. Zeker is in dat er naast
eventuele religieuze redenen ook ieder geval politieke redenen waren. Constantijn wilde streven
naar eenheid binnen het Romeinse Rijk. Bovendien moest er een alternatief komen voor de
heidense ‘Goddelijke’ status van de keizer die nogal aangetast was door het weigeren van de
christenen hierin te geloven. Constantijn riep zichzelf uit als ‘dienaar van God’ wat door de
christenen onmiddellijk werd geaccepteerd. Na deze legalisering groeide het Christendom als
kool.
Tegen het einde van de 4e eeuw was ca. 70% van de inwoners van het Romeinse Rijk
christen. Onder keizer Theodosius werd het Christendom in 380 n. Chr. tot de officiële
staatsgodsdienst uitgeroepen en werden heidense rituelen zelfs verboden. Keizers als
Constantijn hadden zeer veel te zeggen over de gang van zaken in de Kerk, nog meer dan dat de
paus dat op dat moment had. Ze zagen zichzelf als voortrekkers van de kerk, als dienaren van
God. Het inmengen van keizers in de zaken van de Kerk zoals het uitroepen van een concilie
noemt men caesaropapisme (daarin zitten de woorden keizer en paus).
2. De eerste publieke christelijke gebouwen
Na
313 nam de kerkbouw sterk toe. Constantijn zorgde er persoonlijk voor dat er een paar
belangrijke kerken werden gebouwd in Rome zoals
|
Santa Sabina, Rome
423
-32 n. Chr. |
San Giovanni in Laterano (de eerste
bisschoppelijke kerk),
Sint Pieter (als monument voor de overblijfselen van Petrus)
Santa Costanza (op het graf van zijn dochter Constantina)
|
reconstructie vroegchristelijke basilica |
Men zocht een
geschikt type gebouw voor de kerken en vond dat in de Romeinse basilica. Dit wereldlijke
gebouw was altijd langwerpig van opzet en had een hoger schip en meestal twee of meer lagere
zijbeuken. Aan het uiteinde was een halfronde nis. Deze basilica’s hadden verschillende functies:
er werd rechtgesproken en handelgedreven bijvoorbeeld. De opzet van het gebouw was
vanwege de ruimtelijkheid uitermate geschikt om te dienen als kerkgebouw. De eerste kerken
kregen dan ook deze basilicale opzet.
|
Reconstructie Sint Pieter, ca. 324 |
Kleine aanpassingen in opzet en plattegrond werden soms
gedaan, zo verscheen er bij de Sint Pieter bijvoorbeeld het eerste transept, de dwarsbalk er voor
zorgt dat de kerk een kruisvorm krijgt. De uitbreiding van het transept was echter voornamelijk
functioneel: zo konden er meer gelovigen dichter bij het altaar komen.
Daarnaast waren er
gebouwen zoals baptisteria en martyria (plekken waar een overleden heilige werd vereerd).
Deze gebouwen kregen een ronde centrale opzet naar voorbeeld van o.a. de ronde tempeltjes die
het heidendom kende.
3. De eerste openbare afbeeldingen
|
Reconstructie Athena Parthenos |
Tweede Gebod
angst voor idolatrie:
- Afbeeldingen tweedimensionaal
- Stilistische vereenvoudiging
(de afbeelding is slechts functioneel)
Met de eerste kerkbouw kwamen ook de christelijke afbeeldingen uit de illegaliteit in de
openbaarheid terecht. Er was nog steeds discussie over het afbeelden van heiligen, Christus en
God n.a.v. het Tweede Gebod. De meeste christenen waren het erover eens dat het maken van fysieke 3-dimensionale beelden (sculptuur, houtsnijwerk) uit den boze was. Dit zou te veel lijken
op de afgodsbeelden die de heidenen in gebruik hadden en verwarrend zijn. Christenen moesten
namelijk gaan geloven in een almachtige onzichtbare God. Bovendien zag men al vroeg de
didactische functie voor de analfabete christenen in. Het afbeelden was toegestaan mits het
functioneel was, alleen het hoogstnoodzakelijke afgebeeld was en er niks was dat afleidde van
het ‘heilige doel’. Expressie, realisme en idealisering die beide belangrijk waren binnen de
romeinse heide
Invloeden uit de keizerlijke/antieke cultuur
Er was bij de decoratie van de eerste kerken nog geen sprake van een duidelijke leidraad. De
kerken werden verschillende gedecoreerd. We weten dat sommige kerken met heidense
motieven zoals jachttaferelen en natuurlijke motieven werden gedecoreerd. Simpelweg omdat
de opdrachtgever (de particuliere rijke geldschieter die vaak afkomstig was uit keizerlijke
families) niet anders gewend was dan dat deze decoraties openbare gebouwen sierden. Daarbij
waren de kunstenaars die de vroegste kerken decoreerden ook vaak dezelfde kunstenaars die de
heidense keizerlijke gebouwen hadden gedecoreerd. De vroegste kerken waren waarschijnlijk
royaal gedecoreerd, zeker in het schip en in de apsis. Voorstellingen kwamen vaak uit het Oude
en Nieuwe Testament en waren in frescotechniek uitgevoerd. Mozaïeken werden ook gebruikt,
maar waren veel kostbaarder en moeilijker om mee te werken. Ze doorstonden de tand des tijds
wel beter, daarom kennen we nu vooral nog de mozaïeken uit deze vroege kerken. Vanaf de 5e
eeuw kregen de muren van de kerken steeds vaker decoraties die meer narratief waren,
opeenvolgende scenes uit het Oude en Nieuwe Testament bijvoorbeeld zoals in de Santa Maria
Maggiore in Rome nog steeds te zien zijn.
|
Sarcofaag van Santa Maria in Antiqua, Rome, 270? |
De vroegste openbare christelijke motieven waren dus, net als de afbeeldingen in de
catacomben, sterk afgeleid van de romeinse/heidense motieven uit keizerlijke kringen. Dat is
ook nog goed te zien aan de vroegchristelijke sarcofagen die voor particulieren werden gemaakt.
De figuren hebben nog soms de klassieke aandacht voor anatomie en draperieën. Christus rijdt
als een Romeinse keizer op zijn paard of staat met zijn voeten op een heidense personificatie van
de hemel.
|
Sarcofaag van Junius Bassus, 359 n. Chr. |
|
Christus als leraar (Traditio Legis), San Aquillino kapel, San Lorenzo, Milaan, 350
-400 |
Christus was in de vroegste voorstellingen meestal jong en baardloos afgebeeld,
als een jonge leraar of wetgever. Het oudere type Christus met baard en lang haar verschijnt voor het eerst in de loop van de 4e eeuw, waarschijnlijk uit de vraag naar een meer autoritaire, serieuze Christus die afgeleid werd van afbeeldingen van grote, gezaghebbende heidense goden als Jupiter. Ook zien we hem steeds keizerlijker worden, met een purperen toga, gezeten op een troon ontwikkelt hij zich steeds verder richting naar de in vroege middeleeuwen meer gangbare Majestas Domini (Koning God). Tot de 6e eeuw is het nog een overgangsvorm tussen jonge leraar en autoritaire Majestas.
|
Apsismozaïek 48 402-17, Santa Pudenziana, Rome |
Kruisvoorstellingen kwamen nog weinig voor in het vroege christendom. Het kruis als symbool
was sinds Constantijn populairder aan het worden. Kruisigingscènes waren echter zeer
uitzonderlijk vanwege het kwetsende, confronterende karakter ervan. In het vroege
Christendom lag er veel meer nadruk op Christus’ overwinning (triomf) over de dood dan op zijn
lijden. Afbeeldingen van het kruis waren dan ook bijna altijd zogenoemde Crux Gemmata,
Kruizen met gemmen of edelstenen die refereerden aan de positieve, triomferende symboliek
van de kruisdood.
|
Crux Gemmata in absis
Sant’Appolinare, Classe (549) |
Concilie van Nicea 325
Bijeengeroepen door Constantijn (caesaropapisme)
Eenheid creëren in het Christendom
(strijd tegen o.a. Arianisme)
Christus maakt deel uit van de goddelijkheid van God
(net als de Heilige Geest) Datum voor Pasen etc.
De heilige drie-eenheid was een concept dat vooral vanaf het Concilie van Nicaea (324) vorm kreeg. Daarin werd vastgesteld dat de Vader, de Zoon en de Heilige Geest gelijk aan elkaar en even goddelijk waren (in tegenstelling tot wat andere kleinere christelijke groeperingen zoals de Arianen dachten). Sindsdien werden voorstellingen van de Drie-eenheid populairder. In voorstellingen van de Doop was de duif aanwezig die het symbool werd van de Heilige Geest. Omdat het afbeelden van God een te groot probleem was i.v.m. het Tweede Gebod werd God vaak weergegeven door middel van een lege troon (de etimasia). De lege troon vervulde hiermee de plek van de ‘onzichtbare’ almachtige God. Soms aangevuld met zaken als een evangelieboek of de zweetdoek van Christus om aan hem te refereren als de Zoon.
Martelaren werden in deze periode veelvuldig afgebeeld. Vaak nog relatief anoniem in lange
rijen. Ze gingen gekleed in romeinse toga en droegen doeken over hun handen waarmee ze
onderdanig de lauwerkrans (hun symbool voor overwinning afgeleid van het lauweren van
atleten) aan hun Keizer/God aanboden
|
Maria met kind (?)
Catacomben van Priscilla
Eind 2e eeuw na Chr.
|
Concilie van Efeze
431 n. Chr.
“Maria is de
Godbarende”
|
Santa Maria Maggiore, 432
-40, Rome |
Voorstellingen van Maria waren in de periode vóór 313 vrij zeldzaam en zien we ook pas op
grotere schaal verschijnen na het Concilie van Efeze (431). Hierin werd vastgesteld dat Maria de
‘Godbarende’ was (de moeder van Christus, maar die was volgens het dogma van de Heilige
Drie-eenheid gelijk aan God, dus daarmee was Maria ook de moeder van God). Haar positie
binnen de Kerk groeide aanzienlijk. Waarschijnlijk had dat te maken met de ‘zoektocht’ naar een
moederfiguur binnen het Christendom, zoals die gebruikelijk was binnen vele religies. De aller
vroegste afbeeldingen van Maria laten vaak een romeinse dame of zelfs (byzantijnse) keizerin
zien met diadeem en juwelen. Dit type hield uiteindelijk geen stand. Waarschijnlijk omdat het te
weinig moederlijk en vertrouwd was. Vanaf de 6e eeuw werd Maria dan ook weergegeven als de
oosterse gesluierde vrouw, vaak in donkere mantel.
|
Keizerin Theodora, ca. 547, San Vitale, Ravenna |
Verspreiding van afbeeldingen
Al vanaf 180: Zegelringen met afbeeldingen
Kelken, lampjes, schalen, reliekdoosjes, boekbanden
Manuscripten
Tot late 6e eeuw: Voorstellingen op kleding