Christendom & Islam
* De
bekering van keizer Constantijn tot het christendom, een jaar na het Edict van Milaan waarbij het
christendom officieel werd getolereerd, veranderde de situatie van de christenen. Constantijn
begunstigde de kerk, maar bleef zich wel openlijk associëren met de oude staatsgodsdienst.
* De religieuze sympathieën van Constantijns opvolgers wisselden en pas onder Theodosius (379 –
395) is het christendom als staatsgodsdienst verheven.
* Het aantal christenen nam toe, maar het
succes van het christendom had ook een keerzijde doordat de christenen zich ontpopte tot een
agressieve beweging met een grote actiebereidheid en groeiende intolerantie tegenover
andersgelovigen.
Gedurende de hele 4e eeuw bleef massale weerstand tegen het christendom bestaan en de
christenen probeerden deze weerstand te breken. Dit werd onder andere doormiddel van terreur (oa
het slopen van tempels en fysiek geweld) gedaan. Het was een redelijk succesvol actiemodel wat
later door missionarissen werd overgenomen.
Wereldlijke overheden steunden en bevoordeelden christenen steeds openlijker, terwijl niet-christenen werden uitgesloten van openbare ambten.
* Het succes van het christendom werd versterkt door 3 meer institutionele factoren die bepalend zijn
geweest voor de richting waarin de christelijke kerk zich in de eeuwen daarna ontwikkelde:
1. de leidende rol die de keizer en de bisschop van Rome (paus) elk voor zich in de nieuwe kerk
opeisten
Naar zowel joods-christelijke als islamitische overtuiging is alle legitiem gezag rechtstreeks van God afkomstig en is elke hoogste gezagsdrager dus alleen aan God verantwoording verschuldigd. Deze overtuiging zouden we theocratisch kunnen noemen. In de Latijns-christelijke Middeleeuwen stond de theocratische gezagsidee aan de basis van drie verschillende opvattingen over de verhouding tussen wereldlijke macht en geestelijk gezag.
- 'caesaropapistische' opvatting - die trouwens geheel aansloot bij de antiek-Romeinse visie op het keizerschap - was de hoogste wereldlijke machthebber ex officio het hoofd van de Kerk.
- hierocratische opvatting die aan de hoogste geestelijke autoriteit op aarde in casu de paus - een universeel gezagsprimaat toekende.
- Een tussenoplossing vormde het dualisme dat wereldlijke macht en geestelijk gezag als twee gescheiden en autonome sferen beschouwde. Aan het eind van de 5e eeuw formuleerde paus Gelasius I voor het eerst een dualistisch compromis,
de tweezwaardenleer. De twee zwaarden symboliseerden de twee machten (geestelijk en wereldlijk)
die los van elkaar opereerden. Het goddelijk gezag zou superieur zijn.
2. de snelgroeiende rijkdom van de kerk
In het Byzantijnse Rijk was de
kerk in de 6e eeuw vermogender dan de staat. De snelle aanwas van rijkdom was te danken aan
- de overname van vermogens van heidense heiligdommen
- schenkingen van keizers en
particulieren.
Door haar rijkdom nam de christelijke kerk een sleutelpositie in in de maatschappelijke herverdeling
van inkomen via verschillende vormen van maatschappelijke weldadigheid. Rijkdom verschafte de
kerk zo niet alleen politieke macht maar ook moreel gezag.
De kerk had geen centrale schatkist, de rijkdom zat bij afzonderlijke instellingen waaruit de kerk was
opgebouwd (bisdommen, kloosters enz.)
Er werden eigenkerken en eigenkloosters gesticht, die behoorden tot het privévermogen van de
grondbezitter op wiens grond deze kerken en kloosters gebouwd waren. Deze werden om meerdere
redenen gesticht. Allereerst waren de stichters zich verzekerd van hun zielenheil door deze
genereuze daad. Daarnaast verleende het bezit van een kerk prestige en inkomsten. Bovendien bood
het aristocratische geslachten de mogelijkheid hun familiegoed buiten de handen van koningen te
houden.
De rijkdom van de kerk werd ook van onderop gevoed door boeren via de heffing van kerkelijke
tienden, een soort belasting op agrarische productie die was geënt op het oudtestamentische gebod
om jaarlijks een tiende deel van de opbrengsten van het land te offeren aan God.
3. de strakke organisatie in
bisdommen
De christelijke kerk had al vroeg een professionele, hiërarchisch
geordende geestelijkheid of clerus. Alleen de bisschop had leergezag en met de priesters waren
zij de enigen die de sacramenten toe mochten dienen.
Als je geestelijke wilde worden moest je je kruin scheren waarna je een soort aspirant-status kreeg.
De aspirant genoot net als elke gewijde geestelijke alle voorrechten die samenhingen met de
klerikale staat. De belangrijkste twee waren
- het privilegium fori: geestelijken mochten zich van de wereldlijke rechtbank onttrekken en hoefden zich alleen voor een kerkelijke rechter te verantwoorden
- het privilegium immunitatis: de vrijstelling (exemptie)
van elke fiscale of militaire verplichting in de publieke sfeer
* De groeiende betekenis van kloosters en kloosterwezen voor de vroegmiddeleeuwse cultuur en
intellectuele vorming bracht met zich mee dat de monastieke opvattingen en leefregels de maatlat
gingen vormen waarlangs de hele samenleving werd gehouden.
* De meest invloedrijke monastieke traditie die al vroeg werkzaam was in Gallië is die van de
benedictijnen, die hun naam ontlenen aan Benedictus van Norcia. De ‘regel van Benedictus’ hield in
dat zijn monniken geen bezittingen mochten hebben, niet het klooster mochten verlaten en in
kuisheid moesten leven. Daarnaast waren zij verantwoordelijk aan de abt. De regel van Benedictus
wordt gewoonlijk samengevat in het dubbele gebod ‘bid en werk’.
* Een andere monastieke traditie in het Westen komt uit het Ierse monnikendom, de peregrinatio. In
plaats van in kloostergemeenschappen te blijven trokken Ierse monniken de wijde wereld in om het
christendom te verkondigen en nieuwe kloosters te stichten. De Ierse monniken trokken ook rond op
het Europese continent, waar zij abdijen stichtten. De Ierse invloed zorgde er onder andere voor dat
kloostergemeenschappen niet langer overwegend in of nabij stedelijke nederzettingen werden
gevestigd.
Met kloosterregels nam men het niet zo nauw, want kloosters vormden een onderdeel van de
aristocratische wereld.
* Door het eeuwenlange monopolie van christelijke historici op de geschiedschrijving van de
middeleeuwen is een verkeerd beeld van de kerstening ontstaan. De kerstening verliep veel
langzamer dan vaak werd gedacht en het nieuwe geloof drong lange tijd niet diep door op de
samenleving. Een middel bij het opdwingen van het christendom bij ‘heidense’ volkeren was het vernietigen van
hun cultusplaatsen en het ombouwen van deze plaatsen tot kerken. Door middel van
cultisch
hergebruik van heilige plaatsen of sacrale objecten kon de superioriteit van de christelijke god
worden bewezen en respect worden getoond voor de verliezers.
Syncretisme is de functionele versmelting van oude en nieuwe geloofsvoorstellingen. Een aspect van
syncretisme betreft de getolereerde identificatie van heidense goden en praktijken met christelijke
heiligen en riten.