16e tot en met 18e eeuw beeldverbod & beeldvernietiging


In 1453 werd Constantinopel, min of meer het laatste stukje Byzantijnse rijk, door de Turken veroverd en het Ottomaanse rijk bleef groeien: de Balkan en Egypte werden veroverd. In deze periode toen het hele oostelijke Middellandse Zeegebied geregeerd werd door Ottomaanse sultans bleef het beeldverbod in religieuze gebouwen gehandhaafd. Soms bleven oude (christelijke) beelden nog een tijd zichtbaar in een moskee die in een kerk werd ingericht, zoals het Maria-mozaïek in de absis van de Hagia Sophia


In de ISLAMITISCHE WERELD werden in deze periode portretten gemaakt van de sultans, maar deze verschenen nooit in openbare ruimten; het waren miniaturen. De Europese barok- en rococo-decoraties waren erg in trek bij de Ottomaanse elite en dat is goed te zien in het sultanspaleis in Istanbul. 

Ook verluchte handschriften werden nog steeds gemaakt, zoals het Boek van Süleyman (Süleymanname) dat de daden van sultan Süleyman (r.1520-1566) in paginagrote miniaturen verbeeld.


In opdracht van  sultan Murad III is het handschrift Feest-boek (Surname) met ruim vijfhonderd paginavullende miniaturen (ruim 30x20cm) vervaardigd; het was in 1588 voltooid. Dit handschrift – een nouveauté – geeft een schitterend kijkje in de laat-16e eeuwse maatschappij van Istanbul. De feesten en activiteiten van het ruim vijftig dagen-en-nachten-durende besnijdenisfeest voor zijn zoon Mehmed van eind mei tot 22 juli 1582 zijn vastgelegd.


Toen ten tijde van sultan Ahmed III (r.1703-1730) de eerste drukpers voor Ottomaanse Turkse boeken werd ingericht, betekende dat niet direct het einde van de handschriften. Er is dan zelfs sprake van een bloeiperiode van de geïllustreerde handschriften. Levni (gestorven 1732) was de bijnaam die anderen Abdülcelil Celebi gaven. Letterlijk betekende levni kleurrijk en met veel variatie; inderdaad kenmerken van Levni's schilderwerk! Een van zijn eerste werken was een serie sultans'portretten' en miniaturen met solitaire mannen en vrouwen. Zijn meesterwerk is het Feest-boek waarvan hij alle 137 miniaturen schilderde vanaf 1727. Dit handschrift is de schitterende zwanenzang van de Ottomaanse miniatuurkunst.


De Joden
De joden waren verdreven van het Iberisch Schiereiland en veel Portugese joden vonden een nieuwe leefomgeving in de Nederlanden. 


Op de joodse begraafplaats van Ouderkerk aan de Amstel (Beth Chaim) is prachtig te zien hoe zij in de 17e en 18e eeuw de vormentaal van hun graven aanpasten aan die van de Nederlandse grafkunst.  Uniek mag de begin 18e-eeuwse verbeelding genoemd worden van de volgende scène: "Samuël lag te slapen in het heiligdom van de Heer, bij de ark van God. De godslamp was bijna uitgedoofd. Toen riep de Heer Samuël" (1 Samuel 3).  


Europa


In de 16e eeuw brandde de kritiek los op de verering van relikwieën en beelden. Erasmus (1466-1536) stond er – eufemistisch gezegd – niet positief tegenover. In zijn Lof der Zotheid schreef hij o.a.: "hoe talloos velen branden ter ere van de heilige Moedermaagd een kaars - zelfs op klaarlichte dag - wanneer het volstrekt niet nodig is om licht te branden, maar hoe bitter weinigen trachten haar na te volgen in reinheid, kuisheid en liefde tot God en de Hemel". Erasmus bleef ondanks alle kritiek die hij spuide op kerk en gelovigen binnen het instituut. De geleerde augustijn Luther (1483-1546) formuleerde zijn inzichten over het geloof (vertrouwen op Gods genade) en wees uiteindelijk het pauselijk gezag af. Hij werd in 1521 geëxcommuniceerd. Hoewel voor het geloof in God beelden, kerkversieringen e.d. niet nodig zijn, hoefden deze volgens Luther niet vernietigd te worden. Beelden konden ook heel goed educatief gebruikt worden en Luther verzuchtte dat hij graag de rijken zou willen overtuigen om "de hele bijbel buiten op het huis te schilderen zodat iedereen het kan zien".

Maar andere hervormers en veel medestanders waren radicaler in hun opvattingen: beelden zijn stom en kunnen dus niet onderwijzen, ze zijn bedrieglijk. En als we beelden nodig zouden hebben voor het geloof, zou Jezus wel duidelijk hebben bevolen ze te maken. Bekend is Calvijn's (1509-1564) opmerking over de beelden in de kerk "in de bordelen zijn de deernen fatsoenlijker aangekleed dan de beeltenissen waarvan de kerk wil dat wij er maagden in zien. Voor de afbeeldingen van martelaren is het niet beter". Beelden leidden alleen maar de aandacht van God af; dus liever geen beelden of andere afbeeldingen hooguit het kruis als symbool. 

Dat leidde dan ook tot locale beeldenstormen, zoals 1522 in Wittenberg, een jaar later in Zürich, 1530 in Kopenhagen en Straatsburg, 1535 in Genève, 1537 in Augsburg, 1566 in Frankrijk en de Nederlanden .... 

Bij deze 'stormen' – waar het geweld niet beperkt bleef tot stenen beelden alleen – speelde geloof niet de enige rol. Armoede, heersende onvrede en verbittering tegen de (rijke) kerk, hagepreken die opzweepten om een eind te maken aan de "paapse beeldendienst" en politieke redenen (tegen het Spaanse gezag!) zorgden ervoor dat de vlam in de pan sloeg. 

In onze contreien begon het op 10 augustus 1566 en de beweging plantte zich voort van de Zuidelijke naar de Noordelijke Nederlanden (Utrecht 25 augustus). Dat wil zeker niet zeggen dat in de protestante gebieden alle middeleeuwse kerkinterieurs verdwenen. Integendeel. Met name Lutheranen bleven veel meubilair "gewoon" gebruiken al dan niet met een andere bestemming en ook bepaalde afbeeldingen stonden blijkbaar de protestanten niet in de weg. Of zoals Johannes Bugenhagen, vriend van Luther, zei: "Bilder die nicht hinderlick sint in der karcken, late wi staen"

Natuurlijk werden van katholieke zijde protesten aangetekend tegen al die beeldenstormen, maar van binnenuit was ook herbezinning nodig: het concilie van Trente dat in de periode tussen 1545-1564 in drie zittingen bij elkaar kwam. Het beeldverbod was niet het allerbelangrijkste maar in de verklaring na de slotzitting werd bevestigd dat men in de beeltenis het prototype vereerde (dus niet het beeld zelf), dat beelden het volk onderwezen en dat door middel van het beeld de gelovige werd geïnspireerd en opgewekt tot navolging van het leven van heiligen. Maar natuurlijk moest het dan wel gaan om 'juiste' afbeeldingen (niet te veel naakt) van 'goede' heiligen etc. De lijst van heiligen werd doorgelicht, té obscure en niet historische figuren werden van die lijst gehaald en er werden boeken over christelijke iconografie geschreven. 

Kunstenaars in de protestants geworden gebieden moesten op zoek naar nieuwe opdrachtgevers. In katholieke gebieden moesten zij zich voor hun opdrachten in de kerk enigszins houden aan de nieuwe richtlijnen geformuleerd tijdens het Trente-concilie.